201006457/1/M1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Weert,
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de overtreding van geluidvoorschriften door de inrichting van [belanghebbende] op het perceel [locatie a] te Weert afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2010, verzonden op 28 mei 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, het college, vertegenwoordigd door ing. C.H.M. van de Water, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en [partij], zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in art. 1.6, eerste lid, van de invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is afgewezen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De inrichting ten aanzien waarvan [appellant] heeft verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen, is een inrichting voor machinale houtbewerking die valt onder de werking van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Op 8 juli 2008 heeft [belanghebbende] een verandering van de werking van de inrichting gemeld. De verandering bestaat uit de plaatsing van een nieuwe afzuiginstallatie, een uitbreiding van de bedrijfsduur van het transport van houtmot en de (ver)plaatsing van machines in een bestaande bedrijfshal.
2.3. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, op de gevel van gevoelige gebouwen waarden van 50 dB(A) in de periode van 07.00 tot 19.00 uur, 45 dB(A) in de periode van 19.00 tot 23.00 uur en 40 dB(A) in de periode van 23.00 tot 07.00 uur.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het in werking zijn van de inrichting aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan. Het college wijst in dit verband op het bij de melding gevoegde akoestisch rapport van Janssen Raadgevend Ingenieursbureau van 15 oktober 2008 (hierna: het akoestisch rapport). In het akoestisch rapport is volgens het college de representatieve bedrijfssituatie neergelegd en het rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). De in het akoestisch rapport beschreven maatregelen zijn naar het oordeel van het college door [belanghebbende] getroffen. Ondanks deze beoordeling heeft het college naar aanleiding van de met betrekking tot het door [appellant] gemaakte bezwaar gehouden hoorzitting besloten om op 9 november 2009 en 19 maart 2010 ter plaatse van de woning van [appellant] op het adres [locatie b] te Weert geluidmetingen te verrichten. Vanwege stoorgeluid veroorzaakt door wegverkeer is het op dat moment niet mogelijk geweest om representatieve metingen uit te voeren. Uit het tijdens deze metingen indicatief geconstateerde geluidniveau van 50 dB(A) ter plaatse van de woning van [appellant], zoals vastgelegd in het van deze metingen opgestelde rapport van 23 april 2010, blijkt volgens het college dat van de juistheid van het akoestisch rapport kan worden uitgaan. In het rapport van 23 april 2010 is opgemerkt dat tijdens de metingen is geconstateerd dat de zaagmachine op dat moment minder dan 50% van de tijd voor het zagen met materiaal in werking is geweest. Het college achtte zich onder deze omstandigheden niet bevoegd om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
2.5. [appellant] betwist dat na de verandering van de werking van de inrichting aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan. In dit verband stelt [appellant] dat het college, door eenzijdig uit te gaan van de juistheid van het akoestisch rapport, niet de relevante bedrijfssituatie van de inrichting heeft vastgelegd. [appellant] heeft in dit verband ter zitting betoogd dat ten tijde van het opstellen van het akoestisch rapport de zaagmachine nog niet binnen de inrichting aanwezig was. Pogingen van het college om het geluid zelf te meten zijn niet gelukt, aldus [appellant]. Verder bestrijdt [appellant] het voor de beoordeling van het geluid gehanteerde uitgangspunt dat de zaagmachine minder dan 50% in werking is geweest.
2.6. In het akoestisch rapport is een beoordeling gemaakt van de gemelde veranderingen van de inrichting op het totale geluidimmissieniveau van de inrichting ter plaatse van onder meer de woning van [appellant] op het perceel [locatie b] te Weert. Hiertoe is de geluiduitstraling van de machines, waaronder de zaagmachine, gemodelleerd. Ter zitting is duidelijk geworden dat daarvoor de zaagmachine niet daadwerkelijk in de inrichting aanwezig hoefde te zijn. Wat de zaagmachine betreft is er in het akoestisch rapport van uitgegaan dat de zaagmachine 50% van de tijd in werking is voor het zagen van materiaal en 50% van de tijd leeg draait, waarbij over de volledige bedrijfsduur een brongeluidniveau van 80 dB(A) optreedt. Voor de berekening van de geluiduitstraling van de motafzuiging zijn de meetresultaten van het bronvermogen als uitgangspunt genomen. Vanwege het waargenomen stoorgeluid tijdens de meting is een gebruikelijke correctie toegepast. Deze wijze van beoordelen van de akoestische situatie is in overeenstemming met de Handleiding. Niet is gebleken dat in het akoestisch rapport niet is uitgegaan van de voor de inrichting na de veranderingen geldende representatieve bedrijfssituatie. De conclusie van het akoestisch rapport is dat het totale langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting, ook na wijziging voldoet aan de voor de inrichting geldende etmaalwaarde van 50 dB(A).
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het akoestisch rapport niet de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de conclusie van het rapport onjuist is. Hoewel het tijdens de vanwege het college op 9 november 2009 en 19 maart 2010 uitgevoerde metingen geconstateerde geluidniveau, als gevolg van de ten tijde van die metingen aanwezige omstandigheden, slechts een indicatie geeft, is de Afdeling met het college van oordeel dat aannemelijk is dat ten tijde van de controles aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden werd voldaan. Tijdens deze metingen is geconstateerd dat de zaagmachine op dat moment minder dan 50% van de tijd in werking is geweest. [appellant] heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Overigens is het juist, zoals het college betoogt, dat indien de zaagmachine op enig moment gedurende een bepaalde periode van de dag meer dan 50% van die tijd in werking zou zijn voor het zagen van materiaal, dit wordt gecompenseerd door de bij de berekening van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau over de gehele tijdsperiode van 07.00 tot 19.00 uur toe te passen bedrijfsduurcorrectie. Deze beroepsgronden falen.
2.7. Uit het bovenstaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was voor het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, zodat het college de afwijzing van het handhavingsverzoek bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
Het lid van de enkelvoudige kamer w.g. Plambeck
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010