201004847/1/H1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 7 april 2010 in zaak nr. 08/7805 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
Bij besluit van 13 november 2007 heeft het college van Jacobswoude, thans Kaag en Braassem (hierna: het college), geweigerd aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van twee aanlegsteigers bij de percelen [locatie 1 en locatie 2] te [plaats].
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.Ph.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en ir. J.E. Eichler, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De op te richten steigers zijn elk 15 m lang en 1 m breed en zijn bedoeld ten behoeve van particuliere recreatie. Ter plaatse van de voorziene steigers geldt ingevolge het bestemmingsplan "Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude" de bestemming "Water". Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat de bouwwerken niet in overeenstemming met artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften op aangrenzende gronden zijn voorzien, maar van de zomerhuizen zijn gescheiden door een openbaar pad.
2.2. Het college betoogt tevergeefs dat [appellant] geen belang heeft bij het hoger beroep, omdat hij de recreatiewoning, die onderdeel uitmaakt van het totaal van zes recreatiewoningen aan de Breenkade, ten behoeve waarvan de steigers zijn voorzien, inmiddels heeft verkocht.
Niet onaannemelijk is dat [appellant], zoals hij ter zitting heeft gesteld, een hogere prijs voor de recreatiewoning zou hebben kunnen krijgen, indien de verzochte bouwvergunning hem zou zijn verleend, zodat hij schade heeft geleden ten gevolge van de weigering om dat te doen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, heeft miskend dat het oordeel van het college dat het bouwplan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is ten onrechte niet met een rapport van een deskundige is toegelicht.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft aan zijn oordeel dat het bouwplan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is ten grondslag gelegd dat tussen de percelen waarop de recreatiewoningen zijn gelegen en de voorziene steigers het enige verharde openbare pad in Rijnsaterwoude langs het Braassemermeer loopt. Het plaatsen van privé-steigers zou volgens hem afbreuk doen aan de kwaliteit van het uitzicht en daarmee aan de openbare ruimte. Tevens zou het verlenen van bouwvergunning na vrijstelling precedentwerking hebben voor aangrenzende percelen, wat zou kunnen leiden tot een toenemend aantal steigers ter plaatse met ernstige gevolgen voor het openbare karakter van de Breenkade.
De rechtbank heeft dat als motivering terecht toereikend geacht en geen nadere onderbouwing door een deskundige nodig geacht.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of voor het bouwplan krachtens artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO vrijstelling kon worden verleend.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. Niet in geschil is dat het bouwplan onder het bereik van artikel 19, derde lid, van de WRO valt en medewerking aan realisering van het bouwplan zou kunnen worden verleend, maar het college daartoe niet bereid is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr.
20100247/1/H1), komt onder zulke omstandigheden aan het beroep op andere vrijstellingsmogelijkheden, wat daar verder van zij, geen zelfstandige betekenis toe.
2.5. Ten slotte betoogt [appellant] evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de weigering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De demontabele steiger met een lengte van 5 m die is gelegen ter hoogte van de Herenweg 71 te Rijnsaterwoude is daar aanwezig sinds 1986. Daarvoor is op de voet van het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijnsaterwoude 1976" door het college van burgemeester en wethouders van Rijnsaterwoude bij besluit van 5 januari 1987 aanlegvergunning verleend. Nu het planologische regime sindsdien is gewijzigd, gaat het niet om een gelijk of gelijk te stellen geval.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010