201005881/1/H1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) van 10 mei 2010 in zaak nrs. 10/278 en 10/277 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld (hierna: het college).
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiebungalow op het perceel [locatie] te [woonplaats], te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 april 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door S. Driest, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kuipers en R. Attema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] sinds augustus 2001 in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven op het adres [locatie], waar zich een recreatiewoning bevindt. De permanente bewoning van de recreatiewoning is in strijd met het bestemmingsplan "Partiële herziening gebruik recreatiebungalows". Het college kon daartegen handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Omdat op 31 oktober 2003 geen actief gemeentelijk handhavingsbeleid werd gevoerd tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen, komt hij in aanmerking voor een persoonlijke gedoogbeschikking, zoals is vermeld in de notitie "Permanente bewoning recreatieverblijven 2005" (hierna: de beleidsnotitie), die de raad van de gemeente Noordenveld bij besluit van 27 januari 2005 heeft vastgesteld, aldus [appellant]. Hij wijst in dit verband bovendien op de motie Neppérus/Vermeij (Kamerstukken II, 2007/08, 31 200, XI, nr. 105) waarin de regering wordt verzocht om gemeenten die pas na 31 oktober 2003 zijn gaan handhaven op te roepen om voor 1 januari 2010 de betrokken recreatiebewoners van vóór 31 oktober 2003 in die gemeenten alsnog een persoonsgebonden beschikking te geven en op een brief met dezelfde strekking, die minister Cramer ter uitvoering van deze motie volgens haar aan alle gemeenten heeft verzonden.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2010 in zaak nr.
200905095/1/H1), is er geen grond om aan te nemen dat het college tot de vaststelling van de beleidsnotitie in 2005 geen actief handhavingsbeleid heeft gevoerd en heeft het college aannemelijk gemaakt dat het niet heeft berust in de permanente bewoning van recreatieverblijven en in ieder geval sinds de inwerkingtreding op 23 november 1995 van de door de raad van de voormalige gemeente Norg vastgestelde "Uitvoeringsnota inzake het gebruik van recreatiebungalows" steeds duidelijk en consequent heeft uitgedragen dat bewoning van recreatieverblijven niet is toegestaan. Reeds hierom faalt het betoog van [appellant] dat hij op grond van de in de beleidsnotitie gehanteerde peildatum van 31 oktober 2003 in aanmerking komt voor verlening van een persoonlijke gedoogbeschikking.
2.4. De voorzieningenrechter heeft, anders dan [appellant] betoogt, evenzeer terecht het gelijkheidsbeginsel niet geschonden geacht. Dat volgens de beleidsnotitie voor bewoners van recreatiewoningen op het grondgebied van de voormalige gemeenten Roden en Peize 31 oktober 2003 als peildatum wordt gehanteerd, omdat voor die gemeenten tot de beleidsnotitie geen handhavingsbeleid bestond, levert die schending niet op, nu de recreatiewoning van [appellant] in de voormalige gemeente Norg is gelegen en het gemeentebestuur van die gemeente, zoals hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, sinds 23 november 1995 handhavingsbeleid voerde.
Voorts faalt het betoog ten aanzien van de door [appellant] vermelde woningen op de percelen Oosterduinen L57, D31, D79, D104 en Z27, aan de bewoners waarvan volgens hem een gedoogbeschikking is verleend. Het college heeft gesteld dat de bewoners van de percelen L57, Z27 en D31 daar reeds voor 23 november 1995 woonden en aan de bewoners van de percelen D79 en D104 geen gedoogbeschikking is verleend. Hij heeft dat niet gemotiveerd weersproken.
Het in hoger beroep overgelegde rapport met betrekking tot archiefonderzoek gemeente Noordenveld leidt evenmin tot het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu het ter zitting heeft gesteld dat de in dat rapport genoemde personen die een permanente gedoogbeschikking hebben gekregen, op twee gevallen na, al vóór 1995 in hun recreatieverblijf woonden. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Voorts heeft het college toegelicht dat de twee andere in het rapport vermelde gevallen - waarin een tijdelijke gedoogbeschikking is verleend - zeer uitzonderlijk zijn, omdat in het ene geval een privaatrechtelijke overeenkomst moest worden nagekomen en in het andere geval zich een uitzonderlijke medische omstandigheid voordeed. Dat doet zich in dit geval niet voor, zoals door het college onweersproken is gesteld.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhaving vanwege zijn financiële situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, slaagt evenmin. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat dit betoog een vrijwel letterlijke herhaling is van hetgeen [appellant] in beroep heeft betoogd. De voorzieningenrechter heeft deze beroepsgrond beoordeeld. [appellant] heeft niet toegelicht, waarom de desbetreffende overweging van de voorzieningenrechter niet juist is.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de begunstigingstermijn te kort is, omdat in de rechtspraak en de literatuur algemeen wordt aangenomen dat zodanige termijn redelijk moet zijn en in ieder geval voldoende lang om de aangeschrevene in staat te stellen de last uit te voeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook in beroep is aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is en dat de voorzieningenrechter daarop heeft overwogen dat het door het college gehanteerde beleid ten aanzien van de begunstigingstermijn, dat inhoudt dat een persoon na de eerste aanschrijving bijna een jaar de tijd heeft om de permanente bewoning te beëindigen, in zijn algemeenheid redelijk is en het college geen aanleiding heeft hoeven zien om in dit geval van dat beleid af te wijken. [appellant] heeft niet uiteengezet, dat en waarom de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010