ECLI:NL:RVS:2010:BO8318

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000644/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante A tegen de afwijzing van haar verzoek om wijziging van persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Het college had op 5 november 2008 het verzoek van appellante A afgewezen, waarna zij bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 11 maart 2009. De rechtbank Maastricht bevestigde deze beslissing op 7 december 2009, waarna appellante A hoger beroep instelde bij de Raad van State op 18 januari 2010.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 juli 2010, waarbij appellante A werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J.P. Lemmen. Het college werd vertegenwoordigd door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg en P.L.M. Goor-Vrouwenraets. Tijdens de zitting zijn verschillende documenten en verklaringen overgelegd door appellante A ter ondersteuning van haar verzoek, waaronder een geboortecertificaat en een verklaring van de Tanzaniaanse autoriteiten.

De Raad van State oordeelde dat appellante A niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die haar verzoek om wijziging van persoonsgegevens konden onderbouwen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overgelegde stukken niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat deze ook in eerdere procedures naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Raad van State bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het college terecht had afgewezen dat de nieuwe aanvraag van appellante A kon worden ingewilligd.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het college, en het hoger beroep van appellante A werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201000644/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], zich noemende "[appellante B]" (hierna: [appellante A]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 december 2009 in zaak nr. 09/533 in het geding tussen:
[appellante A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college een verzoek van [appellante A] om wijziging van persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de gba) afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [appellante A], bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en door haar [partner], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg en P.L.M. Goor-Vrouwenraets, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten.
Bij onderscheiden brieven van 30 september 2010 en 18 oktober 2010 hebben het college en [appellante A] desgevraagd een reactie ingediend.
Bij brief van 21 oktober 2010 heeft het college een reactie ingediend, waarop [appellante A] desgevraagd bij brief van 12 november 2010 heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. [appellante A] heeft op basis van een door haar op 9 november 1999 in de gemeente Dongeradeel afgelegde verklaring onder ede tot 27 juni 2006 in de gba geregistreerd gestaan als: [appellante C], geboren te Goma op 27 december 1983 met onbekende nationaliteit. Na haar vertrek naar het buitenland is haar persoonslijst opgeschort. In verband met haar hervestiging in Nederland vanuit het buitenland heeft [appellante A] de gemeente verzocht haar opnieuw te registreren, thans onder persoonsgegevens: [appellante B], geboren te Lindi op 27 december 1972 met de Tanzaniaanse nationaliteit. De eerder opgenomen gegevens zijn volgens [appellante A] niet correct omdat zij destijds een valse identiteit heeft aangenomen. Ten bewijze hiervan heeft zij bij haar verzoek overgelegd een geboortecertificaat uit Tanzania, een paspoort en een verklaring van de Tanzaniaanse autoriteiten omtrent een voorgenomen huwelijk. Het college heeft het verzoek bij besluit van 10 januari 2007 afgewezen, en deze afwijzing bij besluit van 6 augustus 2007 gehandhaafd. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat [appellante A] met de overgelegde gegevens niet heeft aangetoond dat de eerder in de gba geregistreerde persoonsgegevens onjuist waren. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 28 februari 2008 ongegrond verklaard en de Afdeling heeft die uitspraak bij uitspraak van 29 oktober 2008 bevestigd.
2.3. Op 4 september 2008 heeft [appellante A] wederom verzocht haar te registreren met bovengenoemde persoonsgegevens. Bij dit verzoek heeft zij overgelegd drie kleurenfoto's waarop te zien zijn een notaris, [appellante A] en, naar [appellante A] stelt, haar [zuster], twee kopieën van twee paspoortpagina's van de paspoorten van [appellante A] en haar gestelde zuster, op de achterzijde waarvan de notaris zijn legalisatie heeft geplaatst en op de voorzijde waarvan de gestelde zuster een ondertekende verklaring heeft geplaatst, een proces-verbaal van de vreemdelingendienst te Heerlen van 15 augustus 2008, een kopie van de geboorteakte van haar zuster en een overlijdenscertificaat van, naar [appellante A] stelt, haar [moeder]. In bezwaar heeft [appellante A] overgelegd de resultaten van een vergelijkend vingerafdrukkenonderzoek, een brief van de Internationale Organisatie voor Migratie van 24 april 2006 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), een brief van de IND aan de rechtbank Roermond van 2 mei 2006 en een brief van [appellante A] aan de IND van 24 december 2008.
2.4. Het college heeft het verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante A] de foto's, de bladzijden uit een paspoort, het proces-verbaal van de vreemdelingendienst en een aantal afschriften van een paspoort/visum reeds in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht. De Afdeling heeft die gegevens volgens het college betrokken bij haar oordeel. Echter ook als de Afdeling de gegevens niet heeft betrokken, zijn de gegevens geen nieuwe feiten dan wel gewijzigde omstandigheden, omdat [appellante A] de informatie reeds tijdens de eerdere procedure had kunnen overleggen. Bovendien is volgens het college op voorhand uitgesloten dat de informatie kan afdoen aan het eerdere besluit. De gegevens betreffen immers geen volledige en authentieke brondocumenten en niet is aangetoond dat de documenten op [appellante A] betrekking hebben, zodat niet onomstotelijk vaststaat dat de in de gba geregistreerde identiteit niet juist is. Voor de gegevens die niet door de Afdeling bij haar oordeel zijn betrokken geldt eveneens dat niet is gebleken dat [appellante A] deze niet in de voorgaande procedure had kunnen overleggen, zodat het geen nieuwe feiten zijn. Ook voor deze gegevens geldt dat op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit, aldus het college.
2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken die door [appellante A] zijn overgelegd niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. [appellante A] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij de documenten, niet in de laatste plaats gelet op de datering daarvan, niet eerder onder de aandacht van het college, dan wel in hoger beroep onder de aandacht van de rechter had kunnen brengen. Dat geldt ook voor het gegeven dat in het kader van een strafzaak vingerafdrukken van [appellante A] waren afgenomen. De rechtbank kan [appellante A] niet volgen in haar stelling dat de uitkomst van het vingerafdrukkenonderzoek zoals die haar in oktober 2008 is gebleken, uitsluitsel geeft over haar werkelijke identiteit, nu uit dit onderzoek niet meer volgt dan dat de bij haar afgenomen vingerafdrukken leiden tot de naam die zij aanvankelijk stelde te hebben en die in de gba is opgenomen. De gestelde omstandigheid dat inmiddels een zuster van [appellante A] in Nederland verblijft die documenten ten behoeve van [appellante A] heeft overgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de merken als een nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu het bestaan van deze gestelde zuster, alsmede van de door haar overgelegde documenten, gelet op de datering daarvan, ook in een eerder stadium hadden kunnen worden ingebracht. De in bezwaar ingebrachte brief aan de IND van 24 december 2008 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit, nu in deze brief wordt gerefereerd aan feiten en omstandigheden die eerder dan 24 december 2008 hadden kunnen worden ingebracht. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat de Afdeling mede aan haar uitspraak van 29 oktober 2008 ten grondslag heeft gelegd de omstandigheid dat de gestelde zuster van [appellante A] in Nederland is en dat deze stukken ten behoeve van haar heeft overgelegd alsmede zich bereid heeft verklaard om onder ede een verklaring af te leggen over de identiteit van [appellante A].
2.6. [appellante A] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat in de eerdere procedure niet haar zuster, maar een aangetrouwd familielid onder ede wilde verklaren over haar identiteit. Zij verwijst naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 21 februari 2008 en naar de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2008. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante A] niet onderkend dat uit de verklaring van haar zuster ten overstaan van de notaris en het proces-verbaal van de vreemdelingendienst van 15 augustus 2008 blijkt dat zij daadwerkelijk [appellante B] is en dat dit in combinatie met het vingerafdrukkenonderzoek niet alleen oplevert dat [appellante A] en [appellante B] dezelfde persoon zijn, maar ook dat de gegevens in het paspoort ten aanzien van [appellante B] de juiste gegevens zijn. Het bestaan van het onderzoek is [appellante A] pas op 28 oktober 2008 gebleken. Verder verwijst [appellante A] naar een brief van de IND aan het college van 16 december 2009, waarin de IND aan het college vraagt de gegevens in de gba te wijzigen. Tot slot betoogt [appellante A] dat de rechtbank op grond van bijzondere omstandigheden had moeten oordelen dat het college zich schuldig maakt aan extreem formalisme door zich op het standpunt te stellen niet te hoeven meedelen wanneer [appellante A] voldoende bewijs heeft aangedragen en haar thans in de positie heeft gemanoeuvreerd dat elk nieuw verzoek zal stranden op artikel 4:6 van de Awb.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1, kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6.2. [appellante A] betoogt terecht dat zij in de eerdere procedure bij de Afdeling heeft betoogd dat een in Nederland wonend familielid en haar partner onder ede kunnen verklaren omtrent haar werkelijke identiteit en dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2008 blijkt dat dit familielid niet de zuster van [appellante A] betreft. Eveneens terecht betoogt zij dat de Afdeling de bij brief van 9 september 2008 aan de Afdeling gestuurde brief van 4 september 2008, zijnde het verzoek dat heeft geleid tot het thans bestreden besluit, niet heeft betrokken bij haar eerdere oordeel. Dit kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De rechtbank heeft haar oordeel immers vooreerst gegrond op de overweging dat het bestaan van de gestelde zuster, alsmede van de door haar overgelegde documenten in een eerder stadium ingebracht hadden kunnen worden. De Afdeling onderschrijft dit oordeel. Het resultaat van het onderzoek naar de vingerafdrukken dat [appellante A] naar haar stellen op 28 oktober 2008 is gebleken, had eveneens eerder kunnen worden ingebracht, nu dit onderzoek dateert van 29 januari 2007. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de documenten die [appellante A] heeft overgelegd niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De in hoger beroep overgelegde brief van de IND aan het college van 16 december 2009 zal de Afdeling niet bij haar oordeel betrekken, nu deze dateert van na de aangevallen uitspraak.
2.6.3. Uit overweging 2.6.1. volgt wat moet worden verstaan onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien een nieuwe aanvraag wordt gedaan, zal het college moeten beoordelen of sprake is van zulke feiten of omstandigheden. Eerst wanneer dat het geval is, zal het die aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college met onderhavige afwijzing extreem formalistisch is geweest.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
419.