201004040/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Veere, en de commanditaire vennootschap Haflingerhof De Heksenketel C.V. (hierna: De Heksenketel), gevestigd te Veere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 maart 2010 in zaak nr. 08/238 in het geding tussen:
[appellant] en De Heksenketel
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast niet meer dan vijf kampeermiddelen te hebben geplaatst op het terrein aan de Kraaienestweg 1 te Veere.
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het door De Heksenketel en [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en De Heksenketel daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en De Heksenketel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar De Heksenketel, vertegenwoordigd door [appellant], bijgestaan door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en mr. B.A.M. Suijkerbuijk, werkzaam bij de gemeente Veere, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de per 1 januari 2008 vervallen Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) was het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, konden burgemeester en wethouders van het verbod, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Ingevolge het derde lid konden burgemeester en wethouders, in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, voor ten hoogste de periode van 15 maart tot en met 31 oktober in elk kalenderjaar het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.
2.2. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie aan [appellant] ontheffing verleend voor het exploiteren van vijf toeristische standplaatsen op de minicamping De Heksenketel.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college ingestemd met een verzoek van 29 augustus 2006 om uitbreiding van de minicamping van vijf naar vijftien toeristische standplaatsen. Het college heeft hieraan de voorwaarden verbonden dat van deze principetoestemming, alsmede van de eerder verleende ontheffing, eerst gebruik kan en mag worden gemaakt als op het perceel van de minicamping een landbouwschuur is gerealiseerd en paardenhouderij-activiteiten worden uitgevoerd.
Het college heeft aan het besluit van 16 augustus 2007 ten grondslag gelegd dat bij controles op 7 augustus 2007 en 13 augustus 2007 is geconstateerd dat op de minicamping meer kampeermiddelen waren geplaatst dan op grond van de op 4 april 2006 verleende ontheffing was toegestaan. Verder heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat legalisering niet mogelijk is, omdat op het perceel van de minicamping nog geen reëel agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend.
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het tegen het besluit van 16 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college vermeld dat laatstgenoemd besluit dient te worden aangemerkt als het opleggen van een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet gelezen in verband met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft het college in het besluit vastgesteld dat bij de controle op 13 augustus 2007 niet tien maar drie kampeermiddelen teveel waren geplaatst.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat op de minicamping vijf kampeermiddelen mochten worden geplaatst, aangezien nog niet was voldaan aan de aan het besluit van 31 oktober 2006 verbonden voorwaarden. Daar doet naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat bezwaar was gemaakt tegen die voorwaarden. De vraag of het college de betreffende voorwaarden terecht heeft opgelegd, behoeft naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure geen beantwoording. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan had behoren te worden afgezien van het gebruik van die bevoegdheid.
2.4. Hetgeen in het verweerschrift is aangevoerd over de vraag of De Heksenketel belanghebbende is bij de opgelegde last, heeft het college ter zitting bij de Afdeling ingetrokken. De vraag behoeft geen bespreking meer.
2.5. Het college heeft in het verweerschrift aangevoerd dat [appellant] en De Heksenketel geen belang hebben bij de beoordeling van het beroep en het hoger beroep, omdat zij geen dwangsommen hebben verbeurd en de last onder dwangsom is opgeheven. Voor zover [appellant] en De Heksenketel hebben gesteld dat zij schade hebben geleden, is die schade volgens het college niet het gevolg van de oplegging van de last onder dwangsom, maar van het besluit van 31 oktober 2006, omdat [appellant] en De Heksenketel op grond van dat besluit en de daaraan verbonden voorwaarden slechts vijf kampeermiddelen mogen plaatsen op de minicamping.
2.5.1. Dit verweer kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. [appellant] en De Heksenketel hebben gesteld dat zij schade hebben geleden als gevolg van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, omdat hun bij dat besluit ten onrechte is gelast om niet meer dan vijf kampeermiddelen te hebben geplaatst op de minicamping. Zij menen dat zij vijftien kampeermiddelen mochten plaatsen. Dat onzeker is of het daartoe strekkende betoog slaagt, doet er niet aan af dat de gestelde schade verband houdt met de oplegging van de last onder dwangsom. Bovendien zal in een eventuele schadeprocedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom indien daartegen niet in rechte is opgekomen. Dat de uitkomst van die procedure ook onzeker is als dat wel gebeurt, ontneemt niet het belang aan het beroep tegen de last.
2.6. [appellant] en De Heksenketel betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van het gebruikmaken van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. Zij voeren aan dat het college bij de belangenafweging had moeten beoordelen of het wel terecht voorwaarden heeft verbonden aan het besluit van 31 oktober 2006, dat nog niet in rechte onaantastbaar was. Voorts was het opleggen van de last onder dwangsom volgens hen een disproportionele maatregel, omdat het college op onduidelijke wijze heeft gecommuniceerd over de begane overtreding.
2.6.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op het terrein van de minicamping geen landbouwschuur was gerealiseerd, zodat niet was voldaan aan de in het besluit van 31 oktober 2006 gestelde voorwaarden en er derhalve op grond van de verleende ontheffingen slechts vijf standplaatsen mochten worden ingenomen op de minicamping. Verder is niet in geschil dat tijdens controles op 7 augustus 2007 en 13 augustus 2007 is geconstateerd dat vijftien onderscheidenlijk acht standplaatsen werden ingenomen, zodat werd gehandeld in strijd met de verleende ontheffingen en het college handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.2. Voor zover [appellant] en De Heksenketel betogen dat er concreet zicht op legalisatie was, faalt dat betoog. De enkele omstandigheid dat tegen de in het besluit van 31 oktober 2006 gestelde voorwaarden nog een procedure aanhangig was brengt niet met zich dat concreet zicht op legalisatie bestond.
2.6.3. De Afdeling volgt niet het betoog dat het naderhand opleggen van de last onder dwangsom als disproportioneel moet worden aangemerkt omdat de ambtenaar van de gemeente Veere die het aantal ingenomen standplaatsen op de minicamping heeft gecontroleerd, niet aanstonds te kennen heeft gegeven dat het toegestane aantal standplaatsen werd overtreden. Niet in geschil is dat niet was voldaan aan de in het besluit van 31 oktober 2006 uitdrukkelijk gestelde voorwaarden. Derhalve kon voor [appellant] en De Heksenketel duidelijk zijn dat zij handelden in strijd met de verleende ontheffingen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010