ECLI:NL:RVS:2010:BO8340

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006964/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen inzake gebruik droogkamer zonder vergunning

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen op 15 december 2009 een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen. Dit verzoek had betrekking op het gebruik van een droogkamer door [belanghebbende] op een perceel in [plaats], zonder de vereiste vergunning. Na een bezwaarprocedure, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Raad van State op 20 juli 2010. De zaak werd behandeld op 18 november 2010, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen en het college door drs. R.L.M. Baltesen.

De Raad van State overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is afgewezen. De Raad heeft de relevante wetgeving zoals die gold voor de invoering van de Wabo in acht genomen. Het college had eerder een vergunning verleend voor de houtzagerij en een melding van verandering van inrichting geaccepteerd, maar [appellante] betoogde dat deze melding niet rechtsgeldig was.

De Raad van State concludeerde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was voor het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. De beroepsgrond van [appellante] dat de melding voor de droogkamer niet rechtsgeldig was, werd verworpen. De Raad oordeelde dat de acceptatie van de melding door het college rechtens onaantastbaar was en dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften ook voor de droogkamer golden. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201006964/1/M1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Meerssen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het zonder toereikende vergunning in gebruik hebben van een droogkamer door [belanghebbende] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2010, verzonden op 17 juni 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, het college vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in art. 1.6, eerste lid, van de invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is afgewezen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 14 juli 1992 is door het college aan [belanghebbende] een vergunning verleend ingevolge artikel 6a van de Hinderwet voor het in werking hebben van een houtzagerij. Bij brief van 30 augustus 2004 is door het college een melding verandering inrichting als bedoeld in art. 8.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een droogkamer en een heftruck geaccepteerd.
2.3. Eerst ter zitting heeft [appellante] overtreding van het aan de vergunning verbonden voorschrift A.8 - waarin is bepaald dat de inrichting tussen 18.00 uur en 07.30 uur alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen niet in werking mag zijn, dat op zaterdagen de inrichting slechts tussen 08.00 uur en 13.00 uur in werking zijn en dat buiten de gestelde werktijden geen laad- en loswerkzaamheden mogen plaatsvinden - naar voren gebracht. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde.
De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.4. [appellante] betoogt dat de melding van [belanghebbende] voor de droogkamer niet rechtsgeldig is. In dit verband stelt zij dat het college bij nader inzien van mening is dat de melding voor de droogkamer niet had mogen worden geaccepteerd. [appellante] verbindt hieraan de conclusie dat nu het gaat om een nieuwe installatie en niet om een wijziging van een bestaande installatie, de droogkamer zonder toereikende milieuvergunning wordt gebruikt en aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden die emissie-eisen aan de droogkamer stellen.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat los van de vraag of de melding destijds ten onrechte is geaccepteerd, het besluit tot acceptatie van de melding in rechte onaantastbaar is en dat de melding op basis hiervan rechtsgeldig is. Volgens het college dient het gebruik van de droogkamer plaats te vinden binnen het kader van de voor de inrichting geldende milieuvergunning. Eerst wanneer wordt gehandeld in strijd met de voorschriften en beperkingen van de milieuvergunning, bestaat er voor het college aanleiding om handhavend op te treden. Naar de mening van het college is dit niet aan de orde. Het college achtte zich daarom niet bevoegd om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
2.4.2. Onbetwist is dat de schriftelijke acceptatie van de melding door het college rechtens onaantastbaar en daarmee rechtsgeldig is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 21 augustus 2002, in zaak nr.
200105688/1, 23 oktober 2002, in zaak nr.
200105110/2, en 3 maart 2010, in zaak nr.
200905323/1, leidt het accepteren van een melding niet tot wijziging van de vergunning en kunnen de gemelde veranderingen niet worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden, ongeacht of het gaat om een nieuwe installatie of een wijziging van een bestaande installatie. Dit betekent dat de voor de inrichting geldende vergunning van 14 juli 1992 en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen ook voor het gebruik van de droogkamer gelden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat zij vanwege de aanwezigheid van de droogkamer rook- en geurhinder ondervindt. In dit verband heeft zij gesteld dat het aan de vergunning verbonden voorschrift A.13 wordt overtreden, nu hinderlijke waterdamp haar woning binnendringt en overlast in haar tuin veroorzaakt. Doordat het college heeft nagelaten in te gaan op de naleving van dit voorschrift, ontbreekt een zorgvuldige voorbereiding van het besluit tot afwijzing van haar verzoek.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat tijdens diverse controles nimmer is geconstateerd dat waterdamp afkomstig uit de droogkamer neerslaat bij derden. De uitmondingen van de droogkamer zijn voldoende hoog waardoor een directe verspreiding van de waterdamp is gewaarborgd, aldus het college. Bij koude perioden kan het voorkomen dat waterdamp zal neerslaan, maar dit veroorzaakt volgens het college geen overlast. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat de waterdamp geen schadelijke stoffen bevat. Voorschrift A.13 is dan ook niet overtreden.
2.5.2. Ingevolge vergunningvoorschrift A.13 moeten uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelings-installaties of afzuigsystemen zodanig zijn gesitueerd dat door de hierdoor uittredende gassen van de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
2.5.3. Ter zitting is onbetwist gebleken dat het bij het in werking zijn van de droogkamer alleen gaat om uittredende waterdamp. Nadat het hout in de droogkamer is verwarmd, wordt in de afkoelfase gedurende ongeveer 15 minuten de verwarmde lucht door middel van een afvoerpijp naar de buitenlucht geëmitteerd. Hierbij komt waterdamp vrij. [belanghebbende] heeft onbetwist gesteld dat de tijd dat waterdamp vanuit de droogkamer wordt geëmitteerd maximaal 10 tot 15 uur per jaar is. De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden het uittreden van waterdamp, waarbij in aanmerking wordt genomen dat aannemelijk is dat in de waterdamp geen schadelijke stoffen aanwezig zijn, niet zal hebben geleid tot overtreding van het aan de vergunning verbonden voorschrift A.13. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Voor zover [appellante] erop wijst dat in de voorschriften emissie-eisen met betrekking tot de droogkamer ontbreken, is de Afdeling van oordeel dat dit niet betekent dat door het zonder deze eisen in werking zijn van de droogkamer in strijd met de vergunning wordt gehandeld. De Wet milieubeheer voorziet in artikel 8.23 in de mogelijkheid om op verzoek van een derde of ambtshalve door het college in een afzonderlijke procedure, voor zover nodig in het belang van de bescherming van het milieu, alsnog emissie-eisen aan de vergunning te verbinden. Een dergelijk verzoek ligt nu echter niet voor.
2.7. Uit het bovenstaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was voor het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, zodat het college de afwijzing van het handhavingsverzoek bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
Het lid van de enkelvoudige kamer w.g. Plambeck
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
159-678.