201004076/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten a en b], beiden wonend te Laren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nr. 09/5864 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens de Algemene plaatselijke verordening verleend voor het kappen van 2 zomereiken en 1 esdoorn op het perceel [locatie 1] te Laren.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college het door onder meer [appellante a] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant b] en [appellante a] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant b] en [appellante a] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2010, waar [appellante a], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S van Hengel, advocaat te Etten-Leur, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1 van deze wet heeft ingediend.
Ingevolge artikel 6:24 van deze wet is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
[appellant b] heeft tegen het besluit van 1 april 2009 geen bezwaarschrift ingediend. Gesteld noch gebleken is dat [appellant b] hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, tegen het besluit van 17 november 2009 geen beroep kon instellen. De rechtbank heeft het beroepschrift, voor zover ingesteld door [appellant b], daarom ten onrechte ontvankelijk geacht.
2.3. [appellante a] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Zij voert aan dat zij reeds bij brief van 18 april 2009 en dus tijdig, bezwaar heeft gemaakt tegen de verleende kapvergunning voor de loofbomenrij.
2.4. Het betoog faalt. Het bij de brief van 18 april 2009 gemaakte bezwaar tegen het kappen van loofbomen heeft geen betrekking op de thans in het geding zijnde bomen, doch op de lindenlaan aan de noordzijde van het perceel. [vergunninghouder] heeft voor het kappen van enkele linden weliswaar vergunning gevraagd, doch deze kapvergunning is geweigerd. Deze weigering is thans niet aan de orde. Eerst bij brief van 13 juli 2009 heeft [appellante a] bezwaar gemaakt tegen de verlening van de thans aan de orde zijnde kapvergunning. Dat is te laat, aangezien de bezwaartermijn is geëindigd op 15 mei 2009. Nu [appellante a] geen redenen heeft aangevoerd waarom zij pas op 13 juli 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen de kapvergunning voor de zomereiken en de esdoorn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld van verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.
2.5. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk verklaren. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellante a], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nr. 09/5864, voor zover het beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant b] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010