ECLI:NL:RVS:2010:BO9169

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004107/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor bouwplannen in Laren met betrekking tot monumentale status

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten a en b tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010. Het hoger beroep is ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren, dat op 30 juni 2009 aan vergunninghouder ontheffing van het bestemmingsplan en een bouwvergunning heeft verleend voor het vergroten van een woning en het plaatsen van een overkapping op het perceel in Laren. De voorzieningenrechter had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar appellanten zijn van mening dat deze uitspraak onterecht is. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 november 2010, waarbij zowel appellanten als het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat appellant b geen zienswijze heeft ingediend tegen het besluit van 30 juni 2009, waardoor hij geen beroep kon instellen. De rechtbank heeft dit beroep ten onrechte ongegrond verklaard. Wat betreft appellant a, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat zij geen belanghebbende is bij het besluit. De Raad van State concludeert dat appellant a wel degelijk belang heeft bij het bouwplan, gezien de afstand van 58 meter tussen haar perceel en het bouwplan. De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter niet is toegekomen aan de beoordeling van de beroepsgronden van appellant a.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van appellant b niet-ontvankelijk en het beroep van appellant a ongegrond. De Raad van State oordeelt dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat de uitbreiding van de villa niet ongewenst is en dat het monumentale karakter van het pand gewaarborgd blijft. De Raad van State bepaalt dat het griffierecht aan appellanten wordt terugbetaald.

Uitspraak

201004107/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten a en b], beiden wonend te Laren,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nrs. 10/604 en 09/3360 in het geding tussen:
[appellanten a en b]
en
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning en het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie 1] in Laren (hierna: het perceel). Tevens is bij dit besluit aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 10 van de monumentenverordening van de gemeente Laren verleend.
Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellanten a en b] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten a en b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2010.
Het college heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2010, waar [appellante a], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van deze wet naar voren heeft gebracht.
Ingevolge artikel 6:24 van deze wet is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.2. [appellant b] heeft tegen het besluit van 30 juni 2009 geen zienswijze naar voren gebracht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant b] hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, tegen het besluit van 17 november 2009 geen beroep kon instellen. De rechtbank heeft het beroepschrift, voor zover ingesteld door [appellant b], daarom ten onrechte ongegrond verklaard.
2.3. Hoewel de voorzieningenrechter heeft overwogen dat het beroep van [appellante a] niet-ontvankelijk is, heeft hij dit beroep ongegrond verklaard. Nu de beslissing van de aangevallen uitspraak niet in overeenstemming met de overwegingen, kan de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand blijven.
2.4. [appellante a] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbende is bij het besluit van 30 juni 2009.
2.4.1. Het betoog slaagt. Uit de ter zitting overgelegde foto's is gebleken dat [appellante a] vanaf haar perceel zicht heeft op het te realiseren bouwplan. Tussen het perceel van [appellante a] en het bouwperceel is slechts één perceel gelegen, te weten het perceel [locatie 2]. De afstand tussen het perceel van [appellante a] en het bouwplan bedraagt circa 58 meter. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen het belang van [appellante a] niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 30 juni 2009.
2.5. Nu de voorzieningenrechter ten onrechte niet is toegekomen aan een beoordeling van de door [appellante a] ingediende beroepsgronden, zal de Afdeling daar een oordeel over geven.
2.6. Het bouwplan voorziet in het verlengen van de voor- en achtergevel van de woning met circa 5 m en het oprichten van een nieuwe rechter zijgevel, met een aangebouwde bergruimte, wasruimte en berging en het oprichten van een overkapping van circa 42 m2.
2.7. Ingevolge artikel 10 van de monumentenverordening is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.8. Ingevolge het ter plaatse geldende "Bestemmingsplan De Kolonie" rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Erf" en "Tuin".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Erf" aangewezen gronden bestemd voor erf bij gebouwen op hetzelfde bouwperceel.
Ingevolge het tweede lid zijn, voor zover thans van belang, op deze gronden in verband met de in het eerste lid bedoelde bestemming toelaatbaar uitbouwen van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, mogen de gebouwen uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. (…);
b. gronden met de nadere aanwijzing (v) mogen worden bebouwd tot een oppervlakte van ten hoogste 50 m²;
c. van de overige gronden mag per bouwperceel de volgende oppervlakte worden bebouwd:
- erven kleiner dan 100 m² mogen voor ten hoogste 50% worden bebouwd;
- erven groter dan 100 m² mogen voor de eerste 100 m² voor 50% en voor het meerdere deel voor 10% worden bebouwd tot een maximaal bebouwde oppervlakte van 100 m².
2.9. Het bouwplan is in strijd met artikel 14, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, omdat de maximaal toegestane te bebouwen oppervlakte aan erfbebouwing met 25 m² wordt overschreden. Het college heeft met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ontheffing van het bestemmingsplan verleend teneinde realisering van het bouwplan toch mogelijk te maken.
2.10. [appellante a] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de monumentale status van de villa [locatie 1]. Volgens [appellante a] mocht in dit geval op grond van de "Beleidsnota toepassing artikel 19 WRO" (hierna: de nota) in ieder geval geen ontheffing worden verleend.
2.10.1. Het college heeft bij besluit van 30 augustus 2007 de villa op het perceel [locatie 1] aangewezen als gemeentelijk monument. Volgens de redengevende omschrijving die deel uitmaakt van die aanwijzing is de villa van cultuurhistorische waarde als relatief zeldzaam voorbeeld van een kinderpension in Laren. De villa is van architectuurhistorische waarde als herkenbaar voorbeeld van een villa in de zakelijk-traditionele stijl uit het eerste kwart van de twintigste eeuw en vanwege de gaaf behouden hoofdvorm van het gebouw, het materiaalgebruik en de detailleringen. Ten slotte is de villa van situationele en ensemblewaarde vanwege de ligging aan de Tafelbergweg in relatie met de naastgelegen villa en de tussengelegen lindenlaan.
2.10.2. Op 6 april 2001 is de nota in werking getreden. De nota bevat beleidregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de tot 1 juli 2008 geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening. Na de inwerkingtreding van de Wro zijn deze beleidsregels niet ingetrokken doch hebben zij hun werking behouden voor toepassing van artikel 3.23 van de Wro.
In de nota is onder de beleidscriteria, onder 3e, voor zo ver hier van belang, vermeld, dat de vrijstelling in ieder geval wordt geweigerd als deze betrekking heeft op een rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument. In de beleidscriteria, onder 1e, is echter vermeld dat alle aanvragen die zijn gebaseerd op artikel 20 Bro, dus ook de onder 3e vermelde aanvragen van geval tot geval worden beoordeeld.
2.10.3. Gelet op het samenstel van de in de nota vervatte regels betekent het enkele feit dat de woning op het perceel is aangewezen als monument niet dat het college reeds daarom de ontheffing op grond van die beleidsregels moest weigeren. Daarbij is van belang dat op grond van de planvoorschriften uitbreiding van de villa en een aanbouw met een gezamenlijke oppervlakte van 100 m2 rechtstreeks is toegelaten. Het college diende wel te motiveren waarom in dit geval ontheffing kon worden verleend voor de overschrijding van deze oppervlakte.
Het college heeft zich blijkens het besluit van 30 juni 2009 op het standpunt gesteld dat de uitbreiding niet ongewenst is, omdat deze bescheiden van omvang is en omdat het monumentale karakter van het pand blijft gewaarborgd. Het college heeft hierbij verwezen naar het positieve advies van de Commissie Welstand en Monumenten (hierna: CWM) van 21 april 2009. [appellante a] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de CWM haar adviezen heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens.
Het advies 21 april 2009 is gegeven door de CWM in een zogeheten grote samenstelling, dat wil zeggen inclusief een monumentendeskundige. Voorafgaand aan dat advies is het bouwplan ook op 28 oktober 2008, 18 november 2008 en 7 april 2009 in een vergadering van de CWM besproken. De monumentendeskundige is samen met een ander lid ter plaatse geweest om de situatie in ogenschouw te nemen. Men is op 21 april 2009 tot het advies gekomen dat het bouwplan onder voorwaarden akkoord was. Het college heeft de aanbevelingen van de welstandscommissie als voorwaarden opgenomen in het besluit van 30 juni 2009. In de nadere toelichting van 26 januari 2010 op het welstandsadvies, dat een reactie is op hetgeen onder meer [appellante a] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, is gemotiveerd aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In die reactie is onder meer het volgende vermeld: "De één bouwlaag hoge paviljoenachtige bebouwing achter het hoofdvolume is ontworpen in een eigentijdse architectuur. Binnen de monumenten- en welstandsadvisering is dit een algemeen geaccepteerd ontwerpuitgangspunt, waardoor de oorspronkelijke architectuur, door het contrast, zelfstandig herkenbaar blijft en tot zijn recht komt. (…) Doordat de uitbreiding van het hoofdvolume naar achteren plaatsvindt blijft de belevingswaarde en de ensemblewaarde vanaf de Tafelbergweg nagenoeg onveranderd. De beide nieuwe paviljoenachtige gebouwen achter het monument zijn door de geringe hoogte en platte daken ondergeschikt aan de hoofdmassa van het monument. De commissie is van mening dat het monumentale hoofdgebouw door deze gebouwen niet wordt aangetast."
2.10.4. Het college heeft gelet op het vorenstaande voldoende gemotiveerd dat het in de regels van de nota van 6 april 2001 geen beletsel behoefde te zien om de vrijstelling te verlenen. Het college heeft bij zijn besluit van 30 juni 2009 voldoende rekening heeft gehouden met de monumentale waarde van het pand. Het betoog faalt.
2.11. [appellante a] betoogt voorts dat het college geen rekening heeft gehouden met de waarde van de lindenlaan tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
2.12. Het betoog faalt. Over de lindenlaan heeft boomtechnisch adviseur J.M.C. Bleekemolen in mei 2009 advies uitgebracht. Het college heeft rekening gehouden met de conclusies van dat advies door aan de vrijstelling voorwaarden te verbinden ter bescherming van die bomen. [appellante a] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een verdergaande bescherming nodig is.
2.13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [appellante a], zal de Afdeling ongegrond verklaren.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nrs. 10/604 en 09/3360;
III. verklaart het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [appellante a], ongegrond;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante a] en [appellant b] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
17-641.