ECLI:NL:RVS:2010:BO9170

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904970/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Maarsseveense Plassen e.o. en beroepen tegen de vaststelling

Op 18 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Maarssen het bestemmingsplan "Maarsseveense Plassen e.o." vastgesteld. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten, waaronder bewoners en een vereniging, hebben verschillende bezwaren geuit tegen de bestemmingen die aan hun percelen zijn toegekend. De Raad van State heeft de beroepen op 29 december 2010 behandeld. De appellanten stelden onder andere dat de bestemmingen niet in overeenstemming zijn met de bestaande situatie en dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de bestemmingen zijn vastgesteld in overeenstemming met het provinciale beleid en dat er geen aanleiding is om van dit beleid af te wijken. De Raad van State heeft de beroepen van enkele appellanten gegrond verklaard, met name die van [appellant sub 4] en de vereniging, en heeft het besluit van de raad vernietigd voor wat betreft de bestemming "Bedrijf (B)" met de aanduiding 'baggerspeciedepot' en een onterecht opgenomen afstandseis in de planregels. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de raad van de gemeente Maarssen veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 4].

Uitspraak

200904970/1/R2.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Bouwbedrijf [appellant sub 9],
10. de vereniging Vereniging Rondom Maarsseveen en [appellant sub 10b], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
11. [appellante sub 11], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Maarssen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Maarsseveense Plassen e.o." (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2009, [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2009, de Vereniging Rondom Maarsseveen en [appellant sub 10b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, en [appellante sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 9] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 september 2009. [appellante sub 6] heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 11 en 16 oktober 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2010, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, [appellant sub 5], [appellante sub 6], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door ing. G.P.W. Olbertijn, [appellant sub 9] en de raad, vertegenwoordigd door S.C. Lutters en ing. M.M.L. van Heugten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende].
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 7] het beroep gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van de op zijn perceel aanwezige schuur ingetrokken, en heeft [appellant sub 8] het beroep gericht tegen de afdoening van zijn inspraakreactie ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.2. Het betoog van de raad dat de beroepsgrond van [appellante sub 6] tegen de bestemming "Natuur (N)" voor het perceel [locatie 6], thans nummer […], inhoudende dat ten onrechte niet is voorzien in de bestemming "Tuin (T)", en de beroepsgrond van [appellant sub 9] tegen de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel [locatie 9], inhoudende dat ten onrechte niet is voorzien in een ruimere bestemming, niet-ontvankelijk zijn, faalt. Voormelde plandelen hebben zij in hun zienswijzen aan de orde gesteld. Uit artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), volgt dat door een belanghebbende slechts beroep kan worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Hieruit volgt niet dat in beroep ten aanzien van reeds aangevochten onderdelen geen nieuwe bezwaren meer naar voren mogen worden gebracht. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellante sub 6] en [appellant sub 9] in hun geheel ontvankelijk.
Het plan
2.3. Het plan betreft een actualisering van bestaande plannen en ziet op een stedelijke randzone in het oostelijke deel van het landelijk gebied van de gemeente Maarssen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarbij niet is voorzien in een bouwvlak op het perceel tussen [locatie 1a en 1b], kadastraal bekend sectie […] nr. […], te [plaats]. Hij wenst ter plaatse een woning te realiseren. Hoewel dit perceel buiten de rode contour ligt, wordt volgens [appellant sub 1] voldaan aan de voorwaarden voor afwijking van het provinciale beleid en kan daarom een woning worden toegestaan. Hij wijst daarbij op hetgeen in het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan) is opgenomen. Volgens hem is sprake van een kwaliteitsverbetering van de omgeving nu de bebouwing op de achterliggende volkstuinen aan het zicht zal worden onttrokken. Ook het gemeentelijke beleid verzet zich niet tegen de bouw van een woning ter plaatse aangezien deze past binnen de aanwezige lintbebouwing.
Tot slot wijst [appellant sub 1] op het perceel [locatie 1b] en het perceel tussen [locatie 1c en 1d]. Op deze percelen wordt in het plan wel de bouw van een nieuwe woning toegestaan.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nieuwe woningen buiten de rode contour niet worden toegestaan, gezien zowel het provinciale als het gemeentelijke beleid voor het buitengebied. Volgens de raad is geen sprake van een forse kwaliteitsverbetering ter plaatse noch van compensatie in het kader van de ruimte voor ruimte-regeling, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden om af te kunnen wijken van dit beleid. De vergelijking met het perceel [locatie 1b] gaat volgens de raad niet op nu daaraan uitsluitend de bestemming "wijzigingsgebied 3" is toegekend zonder de mogelijkheid om ter plaatse een woning te kunnen bouwen. Ook de vergelijking met het perceel tussen [locatie 1c en 1d] gaat niet op nu op dit perceel een volkstuinencomplex aanwezig was dat thans geheel wordt gesaneerd. Omdat een oppervlakte van 5000 m² aan vervallen bebouwing wordt verwijderd en daardoor ter plaatse sprake is van een forse kwaliteitsverbetering, kan ter compensatie medewerking worden verleend aan de bouw van één woning, aldus de raad.
2.4.2. Aan het perceel tussen [locatie 1a en 1b] is de bestemming "Recreatie 2 (R-2)" toegekend met de aanduiding 'kas (ks)'. Op grond van artikel 10.1 van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor volkstuinen.
Voor het perceel is geen bouwvlak opgenomen.
2.4.3. Voor zover [appellant sub 1] wijst op het streekplanbeleid volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1dat met de inwerkingtreding van de Wro het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. De raad heeft zich blijkens het bestreden besluit aangesloten bij het beleid van de provincie en dit beleid bij de afweging betrokken.
2.4.4. Voor het plangebied geldt ten aanzien van nieuwe (recreatieve) woningbouw een nuloptie. Wel biedt het plan ruimte voor vervangende nieuwbouw en functieverandering in relatie met de provinciale ruimte voor ruimte-regeling. Daarnaast is in het streekplan opgenomen dat nieuwe woningen buiten de rode contour kunnen worden toegestaan indien sprake is van een kwaliteitsverbetering en compensatie plaatsvindt. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel tussen [locatie 1a en 1b] buiten de rode contour ligt. Ter zitting heeft de raad benadrukt dat volgens zijn beleid alleen bij een forse kwaliteitsverbetering eventueel buiten de rode contour kan worden gebouwd.
De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven te zien van zijn beleid af te wijken en heeft kunnen afzien van het opnemen van een bouwvlak voor het perceel tussen [locatie 1a en 1b]. Daarbij wordt het volgende betrokken. Op het perceel is een volkstuinencomplex gevestigd met een oppervlakte van 1 hectare. Het voorste gedeelte van het perceel, waarop geen volkstuinen aanwezig zijn, is in eigendom van [appellant sub 1]. Op het perceel is geen (recreatie)woning aanwezig zodat geen sprake is van vervangende nieuwbouw. Evenmin is sprake van een functieverandering in het kader van de ruimte voor ruimte-regeling waarbij (agrarische) bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en wordt vervangen door een woning. Het achterliggende volkstuinencomplex met de aanwezige bebouwing blijft behouden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onttrekken van het zicht op de bebouwing op het volkstuinencomplex niet de vereiste kwaliteitsverbetering met zich brengt omdat de kwaliteitsverbetering dient te worden gezocht in de sanering van bestaande bebouwing dan wel in een ingrijpende transformatie. Hiervan is ter plaatse geen sprake. Ook in de stelling van [appellant sub 1] dat een woning ter plaatse zou passen binnen de aanwezige lintbebouwing heeft de raad geen aanleiding behoeven zien voor een ander oordeel nu de raad ook bij bebouwingslinten in het plangebied het uitgangspunt hanteert dat nieuwe woningen niet zijn toegestaan.
Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] aangevoerde noodzaak van een gelijkvloerse woning vanwege gezondheidsproblemen, hoe ernstig deze ook worden ervaren, geen zodanig bijzondere omstandigheid betreft dat van het geldende beleid dient te worden afgeweken.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met andere woningen heeft de raad aannemelijk gemaakt dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. [appellant sub 1] heeft de door de raad daarbij genoemde verschillen niet weerlegd.
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 1] omtrent dit plandeel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft aangevoerd dat hij wenst dat het bouwvlak met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)" ter plaatse van het perceel [locatie 2b] wordt vergroot, overweegt de Afdeling dat dit niet eerder in de procedure is aangevoerd en dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Gelet hierop laat de Afdeling dit aspect wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing.
2.5.1. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan voor zover voor het perceel [locatie 2b] te Tienhoven, de bestemming "Natuur (N)" is opgenomen en de dubbelbestemming "Waarde-Natuur (WR-N)". Hij wenst voor zijn perceel de bestemming "Tuin (T)" en verwijst daarbij naar de aangrenzende percelen [locatie 2a] en [locatie 2c] waar deze bestemming wel is opgenomen. Voor zover deze bestemming voor het perceel [locatie 2b] niet mogelijk is vanwege de ligging in het Vogelrichtlijngebied, verzoekt [appellant sub 2] de grens van dit gebied te verleggen naar de zuidzijde van zijn woning.
2.5.2. De raad betoogt dat bij het opstellen van het plan is onderzocht in hoeverre de percelen binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS) dan wel het Natura 2000-gebied liggen. Het perceel [locatie 2b] ligt binnen het Natura 2000-gebied, aldus de raad. Voor deze gebieden staat behoud, versterking en/of ontwikkeling van de beschermde natuurwaarden voorop. De raad acht het om die reden niet wenselijk om voor het perceel [locatie 2b] de bestemming "Tuin (T)" op te nemen. De vergelijking die [appellant sub 2] maakt met de percelen [locatie 2a] en [locatie 2c] gaat volgens de raad niet op nu de bijhorende tuinen van deze percelen ofwel in het vorige plan als zodanig waren bestemd ofwel buiten de EHS en het Natura 2000-gebied liggen.
Voor zover [appellant sub 2] verzoekt om de grens van het Natura 2000-gebied te verleggen wijst de raad erop dat deze begrenzing wordt vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, en dat daartegen zelfstandige rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De raad heeft deze begrenzing in het plan overgenomen.
2.5.3. Aan het perceel [locatie 2b] is, behoudens een klein deel met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)", de bestemming "Natuur (N)" en de dubbelbestemming "Waarde-Natuur (WR-N)" toegekend. Op grond van artikel 8 van de planregels in samenhang met artikel 20 staan op de gronden met deze bestemming de duurzame instandhouding van het natuurgebied alsmede behoud, versterking, en ontwikkeling van de natuurwaarden voorop. Op grond van artikel 15 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Tuin (T)" bestemd voor tuinen met daarbij behorende groenvoorzieningen en water, in- en uitritten en parkeervoorzieningen. Er mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd waarbij een ontheffing mogelijk is voor de bouw van erkers en tochtportalen ten behoeve van het hoofdgebouw.
2.5.4. Wat betreft het beroep van [appellant sub 2] gericht tegen de begrenzing van het Natura 2000-gebied overweegt de Afdeling dat het gebied nog niet definitief is aangewezen als Natura 2000-gebied. Evenwel staat vast dat het perceel [locatie 2b] binnen de begrenzing van de EHS ligt. In de plantoelichting is opgenomen dat de dubbelbestemming "Waarde-Natuur (WR-N)" van toepassing is op de gronden die behoren tot onder meer de EHS. De grens van deze bestemming is conform de grens van de EHS vastgesteld. Voor ontwikkelingen binnen de EHS geldt het zogenoemde "nee, tenzij"-regime, hetgeen inhoudt dat projecten en handelingen alleen kunnen worden toegestaan indien de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo verbetert. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij een tuinbestemming ter plaatse onwenselijk acht vanwege het voorgestane gebruik van de gronden binnen deze bestemming en voorts dat aan het perceel van [appellant sub 2] in het vorige bestemmingsplan evenmin een tuinbestemming was toegekend. Ook heeft de raad gewezen op een mogelijke precedentwerking. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Tuin (T)" voor het perceel [locatie 2b] niet wenselijk is.
2.5.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen [locatie 2a] en [locatie 2c] heeft de raad zich, zoals in 2.5.2. is overwogen, op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.5.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding 'kas (ks)' voor het perceel naast [locatie 1d] te [plaats. [appellant sub 3] stelt dat in strijd met de uitgangspunten zoals verwoord in de plantoelichting een forse uitbreiding van de schuin achter zijn woning gelegen kassen wordt mogelijk gemaakt. De raad heeft volgens hem ten onrechte niet willen meewerken aan zijn verzoek om de functieaanduiding voor de kassen naar achteren te verplaatsen zodat niet dichter bij zijn woning kan worden gebouwd. Hij stelt dat sprake is van een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat door de toename van het vrachtverkeer ter plaatse, hetgeen leidt tot geluid- en trillingoverlast. Hij verwijst daarbij naar een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek.
Deze uitbreidingsmogelijkheid heeft volgens hem ook grote nadelige gevolgen voor de flora en fauna ter plaatse en voorts wordt het open karakter van de omgeving aangetast. [appellant sub 3] vreest daardoor waardevermindering van zijn woning.
2.6.1. Volgens de raad is het uitgangspunt in het plan dat geen nieuwe kassenbedrijven worden toegestaan. Bestaande bedrijven dienen als zodanig te worden bestemd en enige uitbreidingsruimte te krijgen. De aan het bedrijf toegekende uitbreidingsmogelijkheid is reeds onder het vorige plan mogelijk gemaakt. Een uitbreidingsmogelijkheid ten zuiden van het perceel acht de raad onwenselijk nu daarmee de openheid van de achterliggende polder zou worden aangetast. Volgens de raad leidt de uitbreidingsmogelijkheid niet tot aantasting van de aanwezige flora en fauna.
Wat betreft de geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] vanwege het vrachtverkeer van en naar de kassen is reeds een onderzoek uitgevoerd waaruit is gebleken dat geen sprake is van onevenredige geluidoverlast. Ook is niet gebleken van trillinghinder als gevolg van de verkeersbewegingen. Omtrent de mogelijke waardevermindering van de woning kan een planschadeverzoek worden ingediend, aldus de raad.
2.6.2. Aan de gronden op het perceel naast [locatie 1d] is de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend met de aanduiding 'kas (ks)'. Op grond van artikel 3.1 van de planregels zijn de gronden bestemd voor agrarische bedrijven, het beweiden van dieren en, voor zover van belang, daarbij behorende erven en groenvoorzieningen. Ter plaatse van de aanduiding 'kas (ks)' zijn de gronden tevens bestemd voor kassen. In artikel 3.2, onder b, sub 5, is opgenomen dat de oppervlakte van kassen binnen de aanduiding 'kas (ks)' niet meer dan 2 hectare bedraagt.
2.6.3. Op het perceel aan de Westbroekse Binnenweg is reeds een kassenbedrijf aanwezig waarvoor onder het vorige bestemmingsplan vrijstelling en een bouwvergunning zijn verleend voor het realiseren van een oppervlakte van 2 hectare aan kassen. De vergunde 2 hectare voor de bouw van de kassen is nog niet geheel benut. Blijkens de verbeelding is de functieaanduiding voor de kassen in een horizontale lijn gelijk aan de achterzijde van het bouwvlak van de woning van [appellant sub 3] gelegd. Gelet op hetgeen in de planregels is bepaald brengt dit met zich dat in beginsel het bedrijf kan worden uitgebreid tot op korte afstand van de woning van [appellant sub 3]. Nu het evenwel een gebied betreft waar beoogd is ruimte te bieden aan kassenbedrijven en voorts de functieaanduiding doorloopt tot aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 3] en niet tot naast diens woning, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen kiezen voor deze situering van de functieaanduiding.
2.6.4. Wat betreft de plaats van de kassen in het (open) polderlandschap heeft de raad bewust gekozen voor een situering richting de Westbroekse Binnenweg teneinde de achterliggende polder te vrijwaren van bebouwing en zodoende daar de openheid te bewaren. Aan dit gedeelte worden bijzondere waarden toegekend wat betreft het landschap. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een uitbreiding van de functieaanduiding voor de kassen richting de Westbroekse Binnenweg. Niet is gebleken dat een uitbreiding ter plaatse nadelige gevolgen heeft voor de flora en fauna. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gebied waaraan bijzondere natuurwaarden worden toegekend, gevrijwaard blijft van bedrijfsbebouwing. Voorts worden de gronden aan de Westbroekse Binnenweg gekenmerkt door verspreid liggende woningen en bedrijfsbebouwing zodat de aantasting van het open karakter ter plaatse beperkt blijft.
2.6.5. Voor zover [appellant sub 3] wijst op een in opdracht van hem opgesteld schaderapport overweegt de Afdeling dat dit bezwaar betrekking heeft op een aspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn woning betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.6.6. In hetgeen [appellant sub 3] omtrent dit plandeel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.7. [appellant sub 4] exploiteert een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 4] te [plaats]. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan het naastgelegen perceel de bestemming "Bedrijf (B)" is toegekend met de aanduiding 'baggerspeciedepot (bsd)'. [appellant sub 4] stelt als gevolg van het baggerspeciedepot schade te lijden aan zijn gewassen vanwege rupsen en luizen die afkomstig zijn van het onkruid van het depot. Dit zorgt voor een verminderde opbrengst en daarmee verminderde inkomsten.
Hij stelt dat bij het verlenen van de vrijstelling voor het depot in 2005 ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook bij de vaststelling van dit plan heeft geen belangenafweging plaatsgevonden en is de raad ten onrechte voorbijgegaan aan de door hem overgelegde rapporten van DLV Plant B.V. en Horti-Consult B.V. waaruit onomstotelijk is komen vast te staan dat hij schade lijdt vanwege het depot.
In de planregels is voorts onvoldoende vastgelegd wat de gebruiksmogelijkheden van het baggerspeciedepot zijn. Ook betwist [appellant sub 4] dat de recreatiemogelijkheden die met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt uitvoerbaar zijn. Hij wijst daarbij op de aan te houden afstanden zoals aanbevolen in de VNG-brochure.
Volgens [appellant sub 4] heeft de raad ten onrechte zijn gronden buiten het plan gelaten waardoor de mogelijkheid om tot een voor hem aanvaardbare oplossing te komen is verspeeld. Door een gedeelte van zijn bedrijfsgebouwen aan te wenden voor de stalling van caravans zou het probleem volgens [appellant sub 4] zijn opgelost. Voor twee andere percelen is in deze mogelijkheid wel voorzien.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming van de gronden naast het bedrijf van [appellant sub 4] als baggerspeciedepot thans niet meer ter discussie kan staan. In het kader van de vrijstellingsprocedure heeft een belangenafweging plaatsgevonden. De regels ten aanzien van het gebruik van het baggerspeciedepot zijn opgenomen in de milieuvergunning zodat het niet noodzakelijk is deze in de planregels nogmaals op te nemen.
De rapporten waarnaar [appellant sub 4] verwijst kunnen volgens de raad aan de orde komen tijdens de gesprekken die thans met [appellant sub 4] worden gevoerd omtrent mogelijke inkomensschade.
Bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid zijn de richtafstanden van de VNG-brochure in acht genomen.
De raad ziet tot slot geen aanleiding om het perceel van [appellant sub 4] bij het plan te betrekken en wijst op de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan dat van toepassing is op het perceel van [appellant sub 4].
2.7.2. Omtrent hetgeen [appellant sub 4] aanvoert ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 5.5, onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding 'baggerspeciedepot' te wijzigen in de bestemming "Recreatie 5 (R-5)", waarbij voor het overige het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing is.
Ingevolge artikel 5.5, onder c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding 'baggerspeciedepot' te wijzigen in de bestemming "Verkeer" met de aanduiding 'parkeerterrein', waarbij voor het overige het bepaalde in artikel 16 van overeenkomstige toepassing is.
Ingevolge artikel 13.1 zijn de gronden met de bestemming "Recreatie 5 (R-5)", voor zover van belang, bestemd voor recreatie met daarbij behorend onder meer open picknickterreinen, parkeervoorzieningen en een snackkiosk.
Ingevolge artikel 16.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Verkeer (V)" bestemd voor wegen met daarbij behorend onder meer parkeervoorzieningen en straatmeubilair.
Ingevolge artikel 16.1, onder b, zijn de gronden met de aanduiding 'parkeerterrein (p)' tevens bestemd voor parkeervoorzieningen en groen.
2.7.3. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen op grond van de bestemming "Recreatie 5 (R-5)" en de bestemming "Verkeer (V)" met de aanduiding 'parkeerterrein' mogelijk is, niet als milieugevoelige bestemmingen kunnen worden aangemerkt. Derhalve is toepassing van de richtafstanden zoals aanbevolen in de VNG-brochure in dit geval niet aan de orde.
De Afdeling acht de mogelijkheid voor wijziging in de bestemming "Verkeer (V)" met de aanduiding 'parkeerterrein (p)' niet onaanvaardbaar. De in artikel 16.1 van de planregels opgenomen doeleinden voor deze bestemming zijn voldoende begrensd.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een wijziging naar deze onderscheidenlijke bestemmingen zodanige beperkingen oplevert voor zijn bedrijfsvoering dat de raad deze in redelijkheid niet had mogen opnemen.
2.7.4. Wat betreft de begrenzing van het plan wordt overwogen dat de raad gelet op de systematiek van de Wro in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen de bestemming van het plandeel met het baggerspeciedepot en het perceel van [appellant sub 4] dat de raad gehouden was zowel het baggerspeciedepot als de gronden van [appellant sub 4] in één bestemmingsplan op te nemen.
2.7.5. Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 4] omtrent het baggerspeciedepot overweegt de Afdeling als volgt. Aan de gronden naast het perceel [locatie 4] is op 30 september 2005 op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO een vrijstelling verleend ten behoeve van een baggerspeciedepot. Dit betekent dat in beginsel de bestaande legale activiteiten uit een oogpunt van rechtszekerheid dienovereenkomstig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaande legale activiteiten op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Desgevraagd heeft de raad ter zitting bevestigd dat wat betreft de inpassing van het baggerspeciedepot geen nadere belangenafweging heeft plaatsgevonden op basis van nieuw onderzoek en dat is aangesloten bij de belangenafweging die is uitgevoerd in het kader van de vrijstellingsprocedure. De Afdeling acht dit standpunt, gelet op de door [appellant sub 4] ingebrachte rapporten waarin is opgenomen dat het bedrijf schade lijdt als gevolg van het baggerspeciedepot, niet in overeenstemming met de bij de voorbereiding van een plan te betrachten zorgvuldigheid. De rapporten zijn ruim na het verlenen van de vrijstelling opgesteld, zodat naar het oordeel van de Afdeling de raad niet zonder nader onderzoek heeft kunnen aansluiten bij de belangenafweging zoals deze is verricht bij het vrijstellingsbesluit. Derhalve heeft de raad ten onrechte niet nader onderzocht of het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.
2.7.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.8. [appellant sub 5], wonend op het perceel [locatie 5] te Maarssen, wenst dat haar recreatiewoning onder het gebruiksovergangsrecht valt zodat de woning permanent bewoond mag worden. Op termijn zou aan de recreatiewoning dan ook een woonbestemming kunnen worden toegekend. [appellant sub 5] stelt dat de raad ten onrechte van mening is dat het gebruiksovergangsrecht voor haar woning niet van toepassing is. Het is volgens haar onmogelijk en onevenredig bezwarend om voor de periode 15 december 1984 tot en met maart 1985 aan te tonen dat in de woning permanent werd gewoond. De raad verplaatst hiermee ten onrechte de bewijslast naar haar, terwijl de gemeente haar gemeentelijke basisadministratie niet op orde heeft, aldus [appellant sub 5].
2.8.1. Volgens de raad speelt de vraag of het gebruik van de recreatiewoning onder het gebruiksovergangsrecht valt in het kader van dit plan geen rol. Ter zitting heeft de raad gesteld dat [appellant sub 5] op grond van persoonsgebonden overgangsrecht de recreatiewoning permanent mag bewonen. Er wordt op alle recreatieparken in de gemeente een inventarisatie uitgevoerd en de raad beoogt, nadat de inventarisatie op het park waar [appellant sub 5] woont zal zijn afgerond, binnen de planperiode aan het gehele recreatiepark een woonbestemming toe te kennen.
2.8.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 5] is de bestemming "Recreatie 3 (R-3)" toegekend.
Op grond van artikel 11.1 van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor verblijfsrecreatie met daarbij behorend onder meer recreatieverblijven en kampeermiddelen, parkeer- en groenvoorzieningen en overige met de bestemming verbonden voorzieningen zoals was- en toiletgelegenheden en een receptie.
Op grond van artikel 11.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro de bestemming te wijzigen in Wonen, met inachtneming van de in dat artikel opgenomen voorwaarden.
Op grond van artikel 29 mag:
(…)
d. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
(…)
g. het bepaalde onder d. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
h. een recreatieverblijf dat vóór 1 januari 2005 permanent werd bewoond en sedertdien onafgebroken is bewoond mag als woning in gebruik blijven door:
- personen die zulks kunnen aantonen,
- personen die volgens de gemeentelijke basisadministratie in dat recreatieverblijf vóór die datum ingeschreven stonden.
2.8.3. In het plan wordt wat betreft het gebruiksovergangsrecht de overgangsrechtelijke situatie uit het vorige plan in aanmerking genomen. Indien de grond en de daarop aanwezige bouwwerken worden gebruikt in strijd met het vorige plan, waaronder mede begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, mag dit onder het thans voorliggende plan evenmin worden voortgezet. Indien de permanente bewoning van de recreatiewoning van [appellant sub 5] onder het vorige plan niet onder het gebruiksovergangsrecht viel omdat voor de periode 15 december 1984 tot en met maart 1985 niet kan worden aangetoond dat de woning permanent werd bewoond, valt de permanente bewoning van de recreatiewoning van [appellant sub 5] thans evenmin onder het gebruiksovergangsrecht zoals opgenomen in artikel 29, onder d, van de planregels. De Afdeling acht de planregeling op grond waarvan gebruik dat in strijd is met het vorige plan, waaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, niet onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht, niet onredelijk.
In de plantoelichting staat dat ten aanzien van permanent gebruik van recreatiewoningen wordt gestreefd naar legalisering van het gebruik. Aan recreatieverblijven waaraan op grond van de gestelde voorwaarden van de minister van VROM geen directe woonbestemming kan worden toegekend blijft de recreatiebestemming gehandhaafd met daaraan gekoppeld een persoonsgebonden overgangsregeling en een wijzigingsbevoegdheid om op gefaseerde wijze te komen tot een woonbestemming voor het recreatiepark als geheel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant sub 5] voldoet aan de voorwaarden voor persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in artikel 29, onder h, van de planregels. Derhalve voldoet [appellant sub 5] in zoverre aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een woonbestemming voor zover dit in het kader van het recreatiepark als geheel zal worden toegekend. De raad heeft ter zitting gesteld dat hij ernaar streeft om binnen de planperiode aan het gehele recreatiepark een woonbestemming toe te kennen. Dit geldt voor zowel de woningen die op basis van gebruiksovergangsrecht als op basis van persoonsgebonden overgangsrecht permanent worden bewoond. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling de aan de recreatiewoning van [appellant sub 5] toegekende planregeling niet onredelijk.
2.8.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.9. Voor zover [appellante sub 6] ter zitting heeft aangevoerd dat zij wenst dat aan haar recreatiewoning een woonbestemming wordt toegekend, overweegt de Afdeling dat dit niet eerder in de procedure is aangevoerd en dat niet is gebleken dat [appellante sub 6] dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Gelet hierop laat de Afdeling dit aspect wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing.
2.9.1. [appellante sub 6] stelt dat voor de recreatiewoning met schuur en prieel op haar perceel [locatie 6], thans nummer […], kadastraal bekend sectie […] nr. […], te [plaats] ten onrechte één bestemmingsvlak is opgenomen met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)". Zij wenst twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)". Volgens haar heeft de raad in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel nu bij omringende buurpercelen wel afzonderlijke bestemmingsvlakken zijn opgenomen voor bijgebouwen.
Verder wenst [appellante sub 6] dat het bestemmingsvlak voor de recreatiewoning wordt verplaatst in noordelijke richting en is zij van mening dat ten onrechte niet is voorzien in de bestemming "Tuin (T)" op haar perceel. Zij wijst daarbij op voorheen geldende bestemmingsplannen waarin de tuinbestemming onder het overgangsrecht viel. Deze tuinbestemming dient volgens haar te worden hersteld met een uitbreiding tot aan de Westbroekse Binnenweg.
2.9.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige plan de schuur en het prieel onder het overgangsrecht vielen en dat deze thans positief zijn bestemd. Afzonderlijke bestemmingsvlakken voor de recreatiewoning enerzijds en de schuur en het prieel anderzijds acht de raad niet wenselijk gelet op de bouwmogelijkheden die hieruit voortvloeien. De verwijzing naar buurpercelen gaat volgens de raad niet op nu het daar om zelfstandige recreatieverblijven gaat terwijl het thans gaat om bijgebouwen behorend bij het recreatieverblijf.
De raad acht het voorts niet wenselijk om het bestemmingsvlak voor de recreatiewoning in noordelijke richting te verplaatsen vanwege het nabijgelegen natuurgebied De Molenpolder. Tot slot stelt de raad dat in de voorheen geldende bestemmingsplannen nimmer de bestemming "Tuin (T)" aan het desbetreffende perceel was toegekend zodat geen sprake is van een overgangsrechtelijke situatie. Een tuinbestemming acht de raad voor het perceel onwenselijk.
2.9.3. Aan de gronden op het perceel [locatie 6], thans nummer […], is de bestemming "Natuur (N)" toegekend alsmede voor een klein gedeelte de bestemming "Recreatie 4 (R-4)".
Ingevolge artikel 8.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Natuur (N)" bestemd voor:
1. de duurzame instandhouding van natuurgebieden;
2. behoud, versterking en ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuurwaarden, in samenhang met de waterhuishouding (…);
3. het behoud van waardevolle doorzichten;
4. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 12.1 zijn de gronden met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)" bestemd voor:
1. verblijfsrecreatie
met daarbij behorende:
2. zelfstandige recreatieverblijven met bijbehorende erven;
3. parkeervoorzieningen;
4. groenvoorzieningen en water;
5. overige functioneel met de bestemming "Recreatie 4" verbonden voorzieningen.
Ingevolge artikel 12.2, onder b, voor zover van belang, geldt voor gronden waarvoor niet tevens de bestemming "Waarde-Natuur (WR-N)" geldt, dat de inhoud van een recreatieverblijf niet meer bedraagt dan 250 m³ waarbij het perceel van het recreatieverblijf ten minste 150 m² bedraagt en mag, voor zover van belang, één bijgebouw dan wel overkapping bij een recreatieverblijf worden opgericht waarvan de oppervlakte niet meer dan 10 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 24.2, voor zover van belang, geldt voor maten van bestaande gebouwen zoals deze bestonden op het tijdstip van ter inzage leggen van het ontwerp, voor zover deze ruimer zijn dan in deze regels is bepaald, dat de bestaande maat de vervangende maat is.
2.9.4. Voor zover [appellante sub 6] voor de recreatiewoning enerzijds en de schuur en het prieel anderzijds afzonderlijke bestemmingsvlakken met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)" wenst, overweegt de Afdeling dat in het vorige plan de schuur en het prieel onder het overgangsrecht vielen. Thans zijn deze gebouwen positief bestemd als bijgebouwen bij de recreatiewoning.
Niet in geschil is dat de schuur en het prieel op het perceel zijn opgericht ten behoeve van de recreatiewoning. Het toekennen van een afzonderlijk bestemmingsvlak voor de schuur en het prieel brengt, gelet op hetgeen in artikel 12.2, onder b, van de planregels is bepaald, met zich dat ter plaatse een zelfstandig recreatieverblijf mag worden opgericht met een bijbehorend bijgebouw. Gezien het beleid van de raad om bebouwing die onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, positief te bestemmen maar geen nieuwe recreatiewoningen toe te staan, heeft de raad in redelijkheid kunnen volstaan met het opnemen van één bestemmingsvlak.
Ten aanzien van de door [appellante sub 6] gemaakte vergelijking met naburige percelen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat het daar zelfstandige recreatieverblijven betreft, terwijl het thans gaat om bijgebouwen bij een recreatieverblijf. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.9.5. Wat betreft het verzoek van [appellante sub 6] om het bestemmingsvlak ten aanzien van de recreatiewoning in noordelijke richting te verplaatsen is de Afdeling van oordeel dat de raad hieraan in redelijkheid niet tegemoet heeft hoeven komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aangrenzende gebied is bestemd als "Waarde-Natuur (WR-N)" waaruit volgt dat aan het gebied bijzondere natuurwaarden worden toegekend. Dit gebied wordt aangeduid als natuurgebied De Molenpolder. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat bebouwing nabij natuurgebieden zoveel mogelijk moet worden beperkt, hetgeen met zich brengt dat in dit geval bebouwing zoveel mogelijk aan de zijde van de Westbroekse Binnenweg dient plaats te vinden.
Niet gebleken is dat tegen de huidige locatie van de recreatiewoning zodanige bezwaren bestaan dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van verplaatsing van het bestemmingsvlak in noordelijke richting.
2.9.6. Ten aanzien van het bezwaar van [appellante sub 6] dat ten onrechte rondom haar perceel niet in een tuinbestemming is voorzien heeft de raad ter zitting zijn beleid hieromtrent uiteengezet, inhoudende dat voor gronden waaraan bijzondere natuurwaarden worden toegekend en waaraan in het vorige bestemmingsplan geen tuinbestemming was toegekend, niet wordt meegewerkt aan het opnemen van een tuinbestemming. De raad erkent dat de situatie zich kan voordoen dat een kleine strook grond tussen een woning en een andere tuin bestemd blijft als natuur, hetgeen het geval is bij [appellante sub 6]. De raad ziet hierin, bezien in het licht van een eenvormige toepassing van zijn beleid, evenwel geen reden om van dit beleid af te wijken. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan dit gedeelte van het perceel van [appellante sub 6] in het vorige plan evenmin een tuinbestemming was toegekend, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een tuinbestemming.
2.9.7. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.10. [appellant sub 7], wonend aan de [locatie 7] te [plaats], stelt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan het verleggen van het bouwvlak met de bestemming "Wonen (W)" in noordelijke richting zodat de achtergrens gelijk ligt met de grens van de bestemming "Tuin (T)". Volgens hem is dit op meerdere plaatsen langs de Westbroekse Binnenweg wel het geval. Daarnaast heeft de raad ten onrechte geen medewerking verleend aan het verzoek om de tuinbestemming zijdelings van het bouwvlak te verbreden. Er bestaat volgens hem geen belang bij het handhaven van de natuurbestemming tot aan de Westbroekse Binnenweg. Ook komt bij verschillende woningen langs deze weg een dergelijke situatie voor.
[appellant sub 7] wenst voorts dat voor de twee op zijn perceel aanwezige recreatieverblijven een zelfde oppervlaktemaat van 7 bij 12 meter wordt opgenomen, dat twee inritten aan de Westbroekse Binnenweg in het plan worden opgenomen, dat de plangrens zodanig wordt aangepast dat een groter gedeelte van het landgoed De Molenpolder er binnen valt en dat de zogenaamde woonwijken met de bestemming "Recreatie 3 (R-3)" ten opzichte van de "Recreatie 4 (R-4)" bestemmingen gelijk worden behandeld.
2.10.1. De raad acht het niet wenselijk het bouwvlak aan de achterzijde te verruimen dan wel naar de achterzijde te verplaatsen. Hij stelt dat de bouwvlakken zijn vastgesteld met inachtneming van het voorheen geldende plan, de feitelijke situatie en het uitgangspunt in het plan om bouwvlakken zoveel mogelijk in de lengterichting te projecteren. Een verdere verschuiving van het bouwvlak is eveneens onwenselijk vanwege het aangrenzende natuurgebied De Molenpolder. Dit geldt eveneens voor een verruiming van de tuinbestemming, aldus de raad. De als "Natuur (N)" bestemde delen van het perceel dienen zoveel mogelijk te worden gevrijwaard van bebouwing.
De raad ziet voorts geen aanleiding om het bestemmingsvlak voor de recreatieverblijven aan te passen. Het uitgangspunt in het plan is om de bestemmingsvlakken strak om de bestaande bebouwing te leggen waarbij ten minste sprake dient te zijn van een oppervlakte van 80 m².
2.10.2. Wat betreft een andere situering van het bouwvlak is de Afdeling van oordeel dat de raad hieraan in redelijkheid geen medewerking heeft hoeven verlenen. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat het bouwvlak in de lengterichting is geprojecteerd conform het uitgangspunt in het plan ten aanzien van lintbebouwing alsmede ter behoud van de openheid van het landschap. Tijdens het verhandelde ter zitting is voorts naar voren gekomen dat het bouwvlak conform een eerder verleende bouwvergunning is gelegd.
2.10.3. Het betoog dat de bestemming "Tuin (T)" ten onrechte niet is verruimd slaagt evenmin. Aan de gronden rondom de bestemming "Tuin (T)" is de bestemming "Natuur (N)" toegekend. Op grond van artikel 8.1 van de planregels zijn de gronden met deze bestemming, voor zover van belang, bestemd voor de duurzame instandhouding van natuurgebieden en behoud, versterking en ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuurwaarden. Tevens zijn deze gronden bestemd voor het behoud van bestaande waardevolle doorzichten. Het toekennen van een tuinbestemming aan deze gronden brengt enkele bouwmogelijkheden met zich die hieraan afbreuk zouden kunnen doen. Daarnaast heeft de raad ter zitting gesteld dat de EHS doorloopt tot aan de Westbroekse Binnenweg. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen onder 2.9.6. is overwogen, alsmede dat in het vorige plan aan dit gedeelte van het perceel evenmin een tuinbestemming was toegekend, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen medewerking behoeft te worden verleend aan een verruiming van de tuinbestemming.
2.10.4. Op het perceel van [appellant sub 7] zijn twee recreatieverblijven aanwezig die in het plan zijn bestemd als "Recreatie 4 (R-4)". Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat voor het bestemmingsvlak van het recreatieverblijf dat het dichtst bij de woning is gesitueerd een oppervlakte van 80 m² is opgenomen. Voor het andere recreatieverblijf is een oppervlakte van 84 m² opgenomen. Niet in geschil is dat deze recreatieverblijven in het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht vielen. De raad heeft bij zijn keuze om de recreatieverblijven als zodanig te bestemmen als uitgangspunt gehanteerd dat de bestemmingsvlakken strak om de bestaande bebouwing worden gelegd, waarbij een minimale oppervlakte van 80 m² geldt teneinde de op grond van de planregels maximale inhoud van 250 m³ en de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 10 m² te kunnen realiseren. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Gezien vorengenoemde maten kan de recreatiewoning binnen het bestemmingsvlak nabij de woning nog enigszins worden uitgebreid. [appellant sub 7] heeft geen omstandigheden aangevoerd welke ertoe nopen niettemin een groter bouwvlak op te nemen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Recreatie 4 (R-4)" dat het dichtst bij de woning is gesitueerd.
2.10.5. [appellant sub 7] heeft zich wat betreft de overige beroepsgronden in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. In het beroepschrift, noch ter zitting heeft [appellant sub 7] redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen bij het bestreden besluit onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen daarom niet slagen.
2.10.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.11. [appellant sub 8], wonend aan de [locatie 8] te [plaats], betoogt dat ten onrechte een gedeelte van een op zijn perceel aanwezig bijgebouw is wegbestemd. Het bijgebouw heeft een nokhoogte van 6,5 meter, terwijl op grond van artikel 18.2, onder c, van de planregels een maximale nokhoogte geldt van 5 meter. Door toezeggingen van de wethouder is bij hem de verwachting gewekt dat in het plan een regeling zou worden opgenomen voor het bijgebouw. Volgens hem was in het vorige bestemmingsplan geen maximale nokhoogte opgenomen zodat geen sprake was van overschrijding van de bouwhoogte.
[appellant sub 8] kan zich voorts niet verenigen met de in het plan opgenomen maximale woninginhoud van 600 m³. Volgens hem dient dit conform landelijk gebruik 650 m³ te zijn.
2.11.1. De raad ziet geen aanleiding om artikel 18.2, onder c, van de planregels aan te passen, nu deze bepaling van toepassing is op alle vrijstaande erfbebouwingen in het plan. Hoewel in artikel 24.2 van de planregels een vervangende maatbepaling is opgenomen geldt deze niet voor het bijgebouw van [appellant sub 8] nu deze in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd en illegale bebouwing is uitgezonderd van de werking van dit artikel.
De raad ziet evenmin aanleiding om de maximale woninginhoud te vergroten. De maximale woninginhoud van 600 m³ is volgens de raad in overeenstemming met provinciaal en landelijk beleid.
2.11.2. Aan het bijgebouw op het perceel van [appellant sub 8] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Op grond van artikel 18.2, onder c, van de planregels mag de hoogte van vrijstaande erfbebouwing niet meer dan 5 meter bedragen. Op grond van artikel 24.2 van de planregels, voor zover van belang, gelden de maten van bestaande gebouwen zoals deze bestonden op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp, voor zover deze ruimer zijn dan in de regels is bepaald, als vervangende maat. Deze vervangende maat geldt niet als de bestaande gebouwen illegaal zijn gebouwd, dan wel niet in overeenstemming waren met het vorige bestemmingsplan.
Het bijgebouw op het perceel van [appellant sub 8] heeft blijkens het beroepschrift en mededelingen ter zitting een nokhoogte van 6,5 meter dan wel 6,2 meter. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is aan [appellant sub 8] op 24 januari 2006 door middel van een binnenplanse vrijstelling een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een bijgebouw. Indien in afwijking van deze bouwvergunning is gebouwd, is de in artikel 24.2 van de planregels opgenomen vervangende maatbepaling niet van toepassing. Desgevraagd heeft de raad ter zitting gesteld niet mee te werken aan een maatwerkoplossing voor de overschrijding van de hoogte nu het plan niet voorziet in deze mogelijkheid. Eventueel zou een verzoek tot ontheffing van de bouwhoogte zoals opgenomen in artikel 26, onder a, sub 2, van de planregels kunnen worden ingediend. De Afdeling is onder bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid om de hoogte van bijgebouwen te beperken tot 5 meter. De stelling van [appellant sub 8] dat in het voorontwerp een nokhoogte van 6 meter was opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel nu aan een voorontwerp van een bestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend.
Over het betoog van [appellant sub 8] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.11.3. Op grond van artikel 18.2, onder b, sub 3, van de planregels geldt ten aanzien van de gronden met de bestemming "Wonen (W)" dat de inhoud van het hoofdgebouw/de woning niet meer dan 600 m³ bedraagt. Deze maat is in overeenstemming met het provinciale beleid gezien de Handleiding Bestemmingsplannen 2006- Servicedeel, behorend bij het streekplan. Daarin is opgenomen dat voor woningen in het buitengebied in zijn algemeenheid geldt dat een woning met een inhoud van 600 m³ landschappelijk goed inpasbaar is en voldoende wooncomfort biedt. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft kunnen aansluiten bij dit beleid.
2.11.4. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
2.12. [appellant sub 9], wonend en met zijn bedrijf gevestigd aan de [locatie 9] te [plaats], kan zich niet verenigen met de situering van het bouwvlak voor de loods en zijn woning op zijn perceel. Volgens hem zijn de mogelijkheden ten opzichte van het voorontwerp ten onrechte ingeperkt, hetgeen leidt tot een inperking van de bedrijfsuitoefening en de woonfunctie.
Voorts betoogt [appellant sub 9] dat ten onrechte is voorzien in de bestemming "Bedrijf (B)" met specifiek voor zijn perceel een aanduiding voor een houtbewerkend- en aannemersbedrijf. Hij stelt dat de bedrijfsvoering thans is gestaakt en het bedrijf met deze specifieke bestemming onverkoopbaar is. [appellant sub 9] wenst voor het perceel een ruimere bestemming. Volgens hem bestaat interesse voor de vestiging van een praktijk voor sportfysiotherapie en aanverwante activiteiten.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat conform de uitgangspunten in het plan aan niet-agrarische bebouwing geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden en het bouwvlak strak om de bestaande bebouwing wordt gelegd. Voorts passen nieuwe niet-agrarische functies niet binnen de beleidsuitgangspunten van het plan, aldus de raad.
2.12.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 9] is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf 3 (sb-3)'. Op grond van artikel 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, zoals bedoeld in artikel 5.1, onder b. Op grond van dit artikel is ter plaatse van het perceel [locatie 9] een houtbewerkend- en aannemersbedrijf toegestaan.
2.12.3. In de plantoelichting is opgenomen dat de doelstelling van het plan is dat geen ruimte wordt geboden voor uitbreiding van bestaande bedrijven die geen relatie hebben met het landelijk gebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het bouwvlak strak om de bestaande bebouwing heeft kunnen leggen. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het bouwvlak niet strak om de woning heeft mogen leggen nu de woning blijkens de verbeelding bestemd is als bedrijfswoning zodat daarvoor eveneens het hierboven genoemde uitgangspunt van de raad geldt. In hetgeen [appellant sub 9] hieromtrent heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.12.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het houtbewerkend- en aannemersbedrijf van [appellant sub 9] thans is beëindigd en dat de bedrijfsgebouwen/de gronden te koop worden aangeboden. [appellant sub 9] heeft in de stukken en ter zitting gesteld dat de bestemming met deze specifieke aanduiding de verkoop bemoeilijkt. De Afdeling is van oordeel dat nu [appellant sub 9] dit punt eerst in beroep heeft aangevoerd de raad ten tijde van de vaststelling van het plan met dit bezwaar geen rekening heeft kunnen of hoeven houden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het plan voor zover dit ziet op het perceel [locatie 9] kunnen vaststellen. Overigens kan [appellant sub 9] bij de gemeenteraad wel een verzoek om planherziening indienen.
2.12.5. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
Het beroep van de vereniging en [appellant sub 10b]
2.13. De vereniging en [appellant sub 10b] betogen dat in artikel 11.3, onder b, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd zijn ontheffing te verlenen van de minimale afstandseis van 5 meter tussen recreatieverblijven tot een afstand van 3 meter. Volgens hen is een minimale afstandseis van 3 meter gelet op de grootte van de kavels in de praktijk niet te hanteren. Daarnaast geldt een dergelijke afstandseis in het kader van de brandveiligheid voor het al dan niet aanbrengen van brandwerende voorzieningen, maar bestaat er geen bezwaar tegen het hanteren van een kortere afstandseis mits aan de brandveiligheidseisen wordt voldaan.
2.13.1. De raad erkent dat sprake is van een omissie in de planregels en acht een afstandseis van 3 meter evenmin redelijk omdat nieuwbouw van recreatieverblijven daardoor in veel gevallen niet mogelijk is.
2.13.2. Op grond van artikel 11.2, onder b, sub 4, van de planregels geldt voor de gronden met de bestemming "Recreatie 3 (R-3)" dat de afstand tussen recreatieverblijven ten minste 5 meter bedraagt.
Op grond van artikel 11.3, onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 11.2, onder b, sub 4, tot een afstand van 3 meter tussen de recreatieverblijven, mits uit een advies van de brandweer blijkt dat is gewaarborgd dat wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van de brandveiligheid.
2.13.3. In het verweerschrift heeft de raad erkend dat een minimale afstandseis van 3 meter bij het verlenen van een ontheffing ongewenst is. Nu dit in artikel 11.3, onder b, van de planregels wel is opgenomen terwijl de raad een andere formulering heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
2.13.4. Het beroep van de vereniging en [appellant sub 10b] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 11.3, onder b, van de planregels, wat betreft de zinsnede ‘tot een afstand van drie meter tussen de recreatieverblijven’ dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 11]
2.14. [appellante sub 11] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan het perceel [locatie 11] de bestemming "Natuur (N)" is toegekend. Zij stelt dat de gronden rondom de recreatiewoning in gebruik zijn als tuin en dat ten onrechte geen tuinbestemming is opgenomen voor haar perceel.
2.14.1. De raad acht het in verband met het nabijgelegen natuurgebied De Molenpolder onwenselijk om ter plaatse een tuinbestemming op te nemen. Dit gebied dient, aldus de raad, zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven van het gebruik als tuin met de daarbij behorende bouwmogelijkheden. Uitsluitend het recreatieverblijf is als zodanig bestemd.
2.14.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de recreatiewoning op het perceel [locatie 11] in het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel. De raad heeft in dit plan door het toekennen van de bestemming "Recreatie 4 (R-4)" het recreatieverblijf als zodanig bestemd. Het perceel bevindt zich op gronden waaraan bijzondere natuurwaarden worden toegekend. Rondom het recreatieverblijf hebben de gronden de bestemming "Natuur (N)" zodat op grond van artikel 8 van de planregels deze gronden, voor zover van belang, bestemd zijn voor de duurzame instandhouding van natuurgebieden en behoud, versterking en ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuurwaarden. Tevens zijn deze gronden bestemd voor het behoud van waardevolle doorzichten. Op de gronden met deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan en is een aanlegvergunningenstelsel van toepassing. Gelet op vorenstaande alsmede in aanmerking genomen hetgeen onder 2.9.6. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van een tuinbestemming rondom het recreatieverblijf.
2.14.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 11] omtrent dit plandeel heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 11] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.15. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de vereniging en [appellant sub 10b] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellante sub 11] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en de vereniging Vereniging Rondom Maarsseveen en [appellant sub 10b] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van 18 mei 2009 voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" met de nadere aanduiding 'baggerspeciedepot (bsd)' dat ziet op het perceel naast [locatie 4] te Maarssen;
b. de zinsnede ‘tot een afstand van drie meter tussen de recreatieverblijven’ in artikel 11.3, onder b, van de planregels;
III. verklaart de overige beroepen ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Maarssen tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad aan [appellant sub 4] het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt en aan de vereniging Vereniging Rondom Maarsseveen en [appellant sub 10b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
234-608.