ECLI:NL:RVS:2010:BO9177

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010015/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor reststoffen-energiecentrale en verzoek om voorlopige voorziening

Op 5 oktober 2010 verleende het college van gedeputeerde staten van Fryslân een vergunning aan Afvalsturing Friesland N.V. (Omrin) voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale in Harlingen. Tegen deze vergunning heeft de stichting Afvaloven Nee beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 13 december 2010 behandeld. Afvaloven Nee stelde dat er een spoedeisend belang was bij schorsing van het besluit, omdat de centrale op het punt stond in gebruik te worden genomen en er zorgen waren over emissies en de zorgvuldigheid van de vergunningverlening.

De voorzitter oordeelde dat de aanvraag van Omrin voldoende inzicht bood voor een goede beoordeling van de milieu-effecten. De voorzitter weegt de belangen van Afvaloven Nee en Omrin tegen elkaar af en concludeert dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter wijst op de noodzaak van een inregelperiode voor de centrale en de vergunningverlening die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De voorzitter concludeert dat de zorgen van Afvaloven Nee niet voldoende onderbouwd zijn en dat de vergunningverlening niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Uiteindelijk wijst de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de procedure zich niet leent voor nader onderzoek naar de milieu-effecten. De beslissing wordt op 24 december 2010 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201010015/2/M1.
Datum uitspraak: 24 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Wijnaldum, gemeente Harlingen, en anderen (hierna: Afvaloven Nee),
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale op het adres Lange Lijnbaan 14 te Harlingen.
Tegen dit besluit heeft onder meer Afvaloven Nee bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar Afvaloven Nee, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, S. Jellema en J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. J.C. van Oosten, beiden advocaat te Amsterdam, en ir. A.M. Schakel, ir. R.J.H.L. van Os en A. Boukich, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, J.W.G. Vernooij, J.J. Erbrink, F.J.H. Vossen en S. Bosch, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij uitspraak van 13 januari 2010, in zaak nr.
200900542/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van 16 december 2008 om aan Omrin een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale, vernietigd.
2.3. Afvaloven Nee stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de schorsing van het bestreden besluit omdat de reststoffen-energiecentrale op het punt staat in gebruik te worden genomen. Zij wijst hierbij op de emissies van de inrichting die in de inregelperiode van het eerste jaar hoger mogen zijn. Afvaloven Nee heeft bezwaar tegen de lange duur van deze periode. Afvaloven Nee stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat het college op een aantal punten waarop de Afdeling het eerdere besluit tot vergunningverlening heeft vernietigd, in het thans bestreden besluit wederom niet zorgvuldig en onvoldoende heeft gemotiveerd dat het verlenen van de gevraagde vergunning mogelijk is. Verder is er een aantal nieuwe aspecten waarvan Afvaloven Nee vindt dat deze in de weg staan aan verlening van de gevraagde vergunning. Ten aanzien van verschillende punten is Afvaloven Nee van mening dat voor een goede beoordeling daarvan het vragen van een deskundigenrapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening nodig is.
De voorzitter stelt voorop dat een groot aantal aspecten die Afvaloven Nee in beroep aanvoert, mede in het licht van de eerdere uitspraak van de Afdeling en de gewijzigde voorzieningen die nadien in de inrichting zijn doorgevoerd en de verschillende uitgevoerde onderzoeken, om nader onderzoek vraagt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting nagenoeg geheel is opgericht en dat het in werking brengen van de installatie zich op dit moment in de koude opstartfase bevindt. Omrin is voornemens in de tweede week van januari 2011 te starten met de eerste periode van de warme opstartfase, waarbij de ketel en de rookgasreiniging voor het eerst op bedrijfstemperatuur zullen worden gebracht. Dit houdt in dat er emissies zullen plaatsvinden. Gelet hierop bestaat er voor Afvaloven Nee een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening en zal de voorzitter beoordelen of, mede in aanmerking genomen het belang van Omrin bij het in januari 2011 in gebruik kunnen nemen van de inrichting, in hetgeen Afvaloven Nee aanvoert aanleiding bestaat in afwachting van de uitspraak in beroep een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Afvaloven Nee betoogt dat Omrin een nieuwe aanvraag had moeten indienen omdat de aanvraag onoverzichtelijk is, nu er in totaal vijf aanvullende aanvragen zijn ingediend. Uit de aanvraag is verder niet duidelijk op te maken welke wijzigingen in de bedrijfsvoering worden aangevraagd, aldus Afvaloven Nee.
2.4.1. Het college betoogt dat de aanvraag overzichtelijk is omdat de aanvraag uit verschillende delen bestaat, waarbij deel C een integraal beeld geeft van de uiteindelijk aanvraag. Volgens Omrin hebben de wijzigingen in de aanvraag betrekking op gewijzigde voorzieningen en niet op gewijzigde bedrijfsactiviteiten.
2.4.2. Gelet op de stukken en zoals deze ter zitting nader zijn toegelicht, is de voorzitter met het college van oordeel dat de aanvraag met de bijbehorende aanvullingen voor het college voldoende inzicht geeft voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu. De voorzitter ziet hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Afvaloven Nee betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het vigerende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Industriehaven 2006". Zij voert hiertoe aan dat dit bestemmingsplan in tegenstelling tot het eerdere bestemmingsplan voor de gronden waarop de inrichting is gelegen de eis stelt van zeehavengebondenheid van te vestigen inrichtingen. Omdat de inrichting niet zeehavengebonden is, valt de inrichting onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan waardoor elke fysieke uitbreiding niet is toegestaan. In de thans verleende milieuvergunning is voorzien in de bouw van een leidingbrug, pompgebouw en condensorgebouw met bijbehorende installaties. Hiervoor kunnen door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen geen bouwvergunningen worden verleend, waardoor de inrichting niet in werking kan treden zoals deze is vergund, aldus Afvaloven Nee.
2.5.1. Het college stelt dat het op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om een milieuvergunning te weigeren in geval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Bij deze beoordeling is het college er van uitgegaan dat het college van burgemeester en wethouders van Harlingen bij besluiten van 9 juli 2009 en 7 september 2009 bouwvergunning heeft verleend voor het pompgebouw, het condensorgebouw en de leidingbrug. Bij besluit op bezwaar van 17 augustus 2010 is door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen geconstateerd dat het condensorgebouw hoger was dan het vigerende bestemmingsplan toestaat en zijn de bouwvergunningen herroepen. Voor de leidingbrug is bij besluit van 9 september 2010 alsnog bouwvergunning verleend. Volgens het college kan de leidingbrug als zodanig functioneren zonder dat het pompgebouw en het condensorgebouw worden gebouwd. Van strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan is volgens het college geen sprake.
2.5.2. In hetgeen Afvaloven Nee heeft betoogd ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren wegens strijd met het vigerende bestemmingsplan. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de bouwvergunningen voor de leidingbrug - op 9 september 2010 - en voor het pompgebouw - op 15 oktober 2010 - zijn verleend en dat Omrin op dit moment bezig is met vrijstelling dan wel ontheffing van het bestemmingsplan alsnog een bouwvergunning te verkrijgen voor het condensorgebouw. Omrin heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de installaties in het condensorgebouw ook zonder gebouw als overkapping ten behoeve van het in werking zijn van de inrichting kunnen functioneren. Derhalve ziet de voorzitter hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Afvaloven Nee betoogt dat het volledig afsluiten van de afvalbunker bij storingen het gevaar van explosie in de hand werkt, omdat de ruimte op dat moment niet geventileerd wordt. Bij storingen in de afvalbunker zelf zal de afvalbunker geopend moeten worden, waardoor onaanvaardbare geuroverlast optreedt.
2.6.1. Ter zitting is door het college onweersproken gesteld dat de kans op explosiegevaar te verwaarlozen is, omdat bij het sluiten van de afvalbunker er alsnog voldoende ventilatiekieren aanwezig zullen zijn. Voorts is door Afvaloven Nee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in alle gevallen van storingen de afvalbunker dient te worden geopend om de storing te kunnen verhelpen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Afvaloven Nee betoogt dat het buiten onoverdekt opslaan van 10.000 ton bodemas de kans op geuroverlast aanzienlijk vergroot.
2.7.1. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat op grond van voorschrift 4.2.14 van de vergunning slechts in geval van stagnatie in de afvoer van bodemas maximaal 1.600 ton bodemas onoverdekt buiten mag worden opgeslagen. Deze buitenopslag dient op grond van voorschrift 4.2.15 te worden voorzien van een korstvormend middel. Indien Omrin meer dan 1.600 ton, met een maximum van 10.000 ton, bodemas buiten wil opslaan, dient het college op grond van voorschrift 4.2.14 hiervoor eerst toestemming te verlenen.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het onvoldoende aannemelijk dat er geuroverlast zal optreden door het buiten opslaan van bodemas. De voorzitter ziet in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Afvaloven Nee stelt dat de werkzaamheden van de reststoffen-energiecentrale zullen stagneren nu er niet langer buiten afval wordt opgeslagen. Volgens de ten behoeve van de aanvraag opgestelde milieueffectrapportage zorgt een volle afvalbunker voor een capaciteit van 3 tot 4 dagen, waardoor bij onvoldoende toevoer van afval de reststoffen-energiecentrale stil komt liggen. Het daarna weer opstarten van de reststoffen-energiecentrale zorgt voor hogere emissiewaarden, aldus Afvaloven Nee.
2.8.1. Ter zitting heeft Omrin gesteld dat de kans dat er vier dagen lang geen toevoer van afval is zeer klein te noemen is, zeker omdat ook in het weekeinde afval geleverd mag worden. Daarbij heeft Omrin op Ecopark De Wierde een voorraad van afval, die gelijk staat aan een maand productie in de reststoffen-energiecentrale.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het onvoldoende aannemelijk dat de inrichting zal komen stil te liggen als gevolg van een tekort aan afval. De voorzitter ziet in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Afvaloven Nee betoogt dat het systeem van een filterdoek de kans op storingen vergroot. Dit heeft invloed op de gestelde emissie- en immissienormen omdat bij storingen de installatie aan- en uitgeschakeld wordt.
2.9.1. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat het filterdoek uit 8 compartimenten bestaat, die ieder onafhankelijk van elkaar in en uit te schakelen zijn. Voorts is de capaciteit van het filterdoek tweemaal zo groot als nodig zou zijn om het volle debiet van de reststoffen-energiecentrale te reinigen, aldus het college.
Gelet hierop acht de voorzitter het niet aannemelijk dat het filterdoek de kans op storingen vergroot. De voorzitter ziet in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.10. Afvaloven Nee betoogt dat een inregelperiode, waarbij hogere emissienormen toegestaan zijn, van een half jaar voldoende is. Hierbij sluit zij zich aan bij het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening dat ten grondslag ligt aan de uitspraak van 13 januari 2010, in zaak nr.
200900542/1.
2.10.1. Het college stelt dat de vergunning conform de aanvraag is verleend. Uit de aanvraag volgt dat voor de warme opstartfase, waarin er met de installatie wordt proefgedraaid, een periode van vijf tot zes maanden nodig is. Hierna is een inregelperiode van zes maanden nodig om de procesvoering van de installatie zodanig te optimaliseren, dat voldaan kan worden aan de emissienormen zoals die gelden vanaf het eerste jaar na de inbedrijfstelling. Nu de aanvraag uitgaat van een periode van een jaar, heeft Afvaloven Nee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een periode van een half jaar voldoende zou zijn. De voorzitter ziet in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.11. Afvaloven Nee betoogt dat het aantal toegestane storingsuren beperkt dient te blijven tot 30 uur per jaar, nu de Minister van Infrastructuur en Milieu dit haalbaar acht.
2.11.1. Het college stelt dat 60 uur per jaar is aangevraagd overeenkomstig artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bijlage behorend bij artikel 1, 6, 7, 8 en 10 van het Besluit verbranden afvalstoffen. In hetgeen Afvaloven Nee heeft betoogd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het aantal toegestane storingsuren per jaar op 30 uur zou moeten worden gesteld. De voorzitter ziet hierin dan ook geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.12. Afvaloven Nee stelt dat het uitgevoerde bodemonderzoek ontoereikend is omdat de nulmeting is gedaan op het moment dat de grond al geroerd was. Er dient volgens haar ook een nulmeting gedaan te worden op de plek waar ten tijde van de metingen een kantoorgebouw stond en waar nu bodemas wordt opgeslagen.
2.12.1. Het college stelt dat het gehele terrein van de inrichting is opgehoogd met een homogene toplaag. Hierdoor zijn de metingen die op het terrein van de inrichting zijn verricht ook representatief voor de locatie waar geen meting verricht kon worden. Aanvullend stelt het college dat voorschrift 3.4.1 bepaalt dat na beëindiging van de inrichting, de bodemkwaliteit op de bewuste plek dient te worden hersteld tot de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het onvoldoende aannemelijk dat het uitgevoerde bodemonderzoek ontoereikend is. De voorzitter ziet in hetgeen Afvaloven Nee hierover heeft gesteld dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.13. Afvaloven Nee betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd dat de reststoffen-energiecentrale nodig is voor een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in het Landelijk Afvalbeheerplan 2 (hierna: LAP2). Dit zal volgens haar ook moeilijk te motiveren zijn, omdat er op dit moment een overschot is aan afvalcapaciteit in Nederland.
2.13.1. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat 31 Friese gemeenten zich tot 2025 contractueel hebben vastgelegd om afval te leveren aan Omrin. Omrin draagt zorg voor de inzameling, bewerking, recycling en eindverwerking/verwijdering van huishoudelijk- en bedrijfsafval. Het ingezamelde afval wordt door Omrin in eigen scheidings- en bewerkingsinstallaties op Ecopark De Wierde verwerkt, waarbij de bruikbare brandbare fractie wordt afgevoerd naar de onderhavige reststoffen-energiecentrale en naar afvalverbrandingsinstallaties elders in Nederland. Volgens het college is hiermee sprake van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen Omrin hierover ter zitting nader heeft toegelicht, heeft Afvaloven Nee vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de reststoffen-energiecentrale op dit punt niet voldoet aan de eisen van het LAP2. De voorzitter ziet hierin dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.14. Afvaloven Nee betoogt onder verwijzing naar het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in het kader van het beroep tegen de eerder verleende vergunning uitgebrachte deskundigenbericht, dat vanwege de invloed van windturbines op de verspreiding van rookgassen bij bepaalde windrichtingen een windtunnelonderzoek had moeten worden uitgevoerd. Het door Kema uitgevoerde onderzoek is volgens haar niet toereikend omdat er onduidelijkheid bestaat over de berekeningen. Voorts motiveert het onderzoek onvoldoende dat zogeheten kustlijnfumigatie op de plek van reststoffen-energiecentrale zelden op zal treden en dat de invloed daarvan niet zal zorgen dat immissienormen worden overschreden.
2.14.1. Het college betoogt dat voor het door Kema voor de verspreiding van rookgassen uitgevoerde onderzoek het model KEMA STACKS en het zogmodel zijn gebruikt, die zijn goedgekeurd door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Beide modellen zijn gebaseerd op windtunnelonderzoek. In de modelberekeningen is volgens het college uitgegaan van de situatie waarin de omstandigheden zo ongunstig mogelijk zijn; een windtunnelonderzoek voegt daar weinig aan toe. Voorts stelt het college dat kustlijnfumigatie, wanneer het al optreedt, enkel een nuancerend effect heeft op de verspreiding van rookgassen.
2.14.2. Ter zitting is van de zijde van het college en Omrin een toelichting gegeven op de wijze waarop de verspreiding van rookgassen is beoordeeld. Daarbij is rekening gehouden met de aanwezigheid van twee windturbines in de nabijheid van de inrichting. Ook is rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van kustlijnfumigatie. Wat de aanwezigheid van windturbines betreft is in het model uitgegaan van de situatie dat de volledige rookpluim van de schoorsteen van de inrichting met alle daarin aanwezige stoffen direct na het passeren van de eerste windturbine volledig zal neerslaan. In deze volgens het college en Omrin theoretische situatie zal ter plaatse van de daar aanwezige woning van derden nog steeds aan de in aanmerking te nemen geurnorm worden voldaan. De omstandigheid dat in de nabije toekomst in de omgeving meer windturbines worden geplaatst maakt dit volgens het college niet anders. Wat de mogelijke kustlijnfumigatie (bij aanlandige wind) betreft is in het rapport van Kema toegelicht dat dit verschijnsel er slechts toe zal leiden dat de rookpluim van de schoorsteen pas op grotere afstand van de schoorsteen naar de grond beweegt, zodat in dat geval sprake zal zijn van lagere immissies en een grotere horizontale verspreiding/verdunning van de rookpluim. Kustlijnfumigatie leidt volgens het rapport hooguit tot het optreden van dezelfde concentratie van stoffen op een grotere afstand dan door het Nieuw Nationaal Model wordt voorspeld. Ook in dat geval wordt aan de in aanmerking te nemen geurnorm voldaan.
De voorzitter is van mening dat de beoordeling van het rapport van Kema naar de verspreiding van rookgassen nader onderzoek vergt, waarvoor deze procedure zich niet leent. Eerst bij de behandeling van het beroep kan hierover een definitief oordeel worden gegeven. De voorzitter ziet in hetgeen door Afvaloven Nee hierover is gesteld, in aanmerking genomen de toelichting die hierop van de zijde van het college en Omrin is gegeven, vooralsnog geen aanleiding aan de juistheid van de conclusies van het rapport van Kema te twijfelen. Nu het onderzoek uitgaat van de situatie waarin de omstandigheden zo ongunstig mogelijk zijn, ziet de voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.15. In hetgeen Afvaloven Nee overigens heeft aangevoerd ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010
159-688.