ECLI:NL:RVS:2010:BO9178

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904263/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • W.J. Deetman
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Buitengebied Schouwen-Duiveland" en de gevolgen voor de bouwmogelijkheden van appellanten

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 29 december 2010, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied Schouwen-Duiveland" beoordeeld. Het plan, vastgesteld op 26 maart 2009, betreft een actualisering van bestaande bestemmingsplannen en heeft invloed op de bouwmogelijkheden in de gemeente Schouwen-Duiveland. Diverse appellanten, waaronder particulieren en de Vereniging Stad en Lande van Schouwen-Duiveland, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan. Zij stellen dat hun bouwmogelijkheden zijn ingeperkt en dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

De Raad van State behandelt de bezwaren van de appellanten en concludeert dat de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwmogelijkheden in het nieuwe plan zijn verruimd. De appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], en anderen, hebben hun beroepen onderbouwd met argumenten over de onterecht ingeperkte bouwmogelijkheden en de schending van het gelijkheidsbeginsel. De Raad van State oordeelt echter dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de betrokkenen en dat de vaststelling van het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de noodzaak om bij de vaststelling van bestemmingsplannen een zorgvuldige afweging te maken van de verschillende belangen. De Raad van State verklaart de beroepen van de appellanten ongegrond, waarmee het bestemmingsplan in stand blijft. De uitspraak is van belang voor de betrokkenen en voor de verdere ontwikkeling van het gebied Schouwen-Duiveland.

Uitspraak

200904263/1/R2.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de vereniging Vereniging Stad en Lande van Schouwen-Duiveland, gevestigd te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland,
5. [appellant sub 5] en anderen, wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Schouwen-Duiveland" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2009, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 juli 2009. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 juli 2009. [appellante sub 6] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2009. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3] en de vereniging hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 5] en anderen, de vereniging en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Brielle, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, [appellant sub 3], de vereniging, vertegenwoordigd door A.J. Meintema, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.E. Henderson en J.T. Wesdorp, beiden werkzaam bij de gemeente, en D. Kraaij, adviseur van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door B. van der Spek.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft een actualisering van bestaande plannen en omvat het gehele gebied van de gemeente Schouwen-Duiveland, met uitzondering van de stads- en dorpskernen, bedrijventerreinen, het windturbinepark Roggenplaat, verblijfsrecreatieterreinen en de Kop van Schouwen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan het perceel [locatie 1] te [plaats] de bestemming "Wonen (W)" is toegekend. [appellant sub 1] stelt dat de bouwmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan "Buitengebied Duiveland" zijn ingeperkt. Voorheen was het volgens [appellant sub 1] mogelijk op het gehele perceel gebouwen op te richten gelet op hetgeen in artikel 23, derde lid, onder a, van de planvoorschriften van dat plan was opgenomen.
Voorts is van gemeentewege de toezegging gedaan dat zou worden meegewerkt aan een maatwerkoplossing voor het perceel bezien in het licht van de wens van [appellant sub 1] om op zijn perceel een grotere woning en een aantal nieuwe woningen op te richten.
Daarnaast is volgens [appellant sub 1] sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu in het plan andere percelen zijn opgenomen met een woonbestemming waarbij het gehele perceel mag worden bebouwd.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden in het plan juist zijn verruimd. Verder is volgens de raad nimmer de toezegging gedaan dat met een maatwerkoplossing medewerking zou worden verleend aan de bouwplannen van [appellant sub 1]. Uitsluitend is medewerking verleend aan het vergroten van de inhoudsmaat van de woning naar 1000 m³. De gesprekken die hebben plaatsgevonden met de wethouder kunnen bovendien niet leiden tot een gerechtvaardigde verwachting nu de raad het plan vaststelt. Ook ziet de raad niet in waarom het plan op dit punt in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.4. Aan de gronden op het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend.
Ingevolge artikel 15.2 van de planregels, voor zover van belang, gelden voor de gronden met deze bestemming de volgende regels:
a. op deze gronden mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. per bestemmingsvlak is één woning toegestaan, tenzij anders op de plankaart is aangegeven;
(…)
g. de inhoud van een woning, inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen, bedraagt:
2. ten hoogste 750 m³ indien de inhoud ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan 500 m³ of meer bedroeg;
(…)
i. de bouwhoogte, de oppervlakte en/of de inhoud van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedragen voor het overige ten hoogste:
2. bijgebouwen bij een woning, inclusief overkappingen: 60 m².
Ingevolge artikel 15.3.2 van de planregels, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in sublid 15.2 onder i2, voor het bouwen van een groter bijgebouw, met inachtneming van het volgende:
a. het gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen bedraagt ten hoogste 100 m²;
(…)
Ingevolge artikel 15.3.6 van de planregels, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, in afwijking van het bepaalde in sublid 15.2 onder g, ontheffing verlenen voor het bouwen van een grotere woning tot 1000 m³, indien de ontheffing niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen en de woning stedenbouwkundig goed past in zijn omgeving.
2.4.1. In het voorheen geldende plan "Buitengebied Duiveland" was aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)" en "Tuin (T)" toegekend met de nadere aanduiding 'zie artikel 23 (*)'.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften van dat plan mogen op de gronden met de bestemming "Tuin (T)" uitsluitend worden gebouwd:
- uitbouwen;
- bijgebouwen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid gelden de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan op de gronden met de nadere aanwijzing (*);
b. op de gronden met de nadere aanwijzing (*) zijn uitbouwen en bijgebouwen tot een oppervlakte van ten hoogste 40 m² toegestaan.
2.4.2. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat op het gehele perceel [locatie] op grond van het plan "Buitengebied Duiveland" gebouwen waren toegestaan, oordeelt de Afdeling dat deze uitleg van artikel 23 van de voorschriften van dat plan onjuist is. De drie leden van artikel 23 dienen in samenhang met elkaar te worden gelezen. Indien het derde lid los van de andere leden zou moeten worden gelezen dan zou lid 2 een overbodige bepaling zijn. Dit kan niet de bedoeling van de planwetgever zijn geweest. Een redelijke uitleg van artikel 23 van de voorschriften van het vorige plan brengt met zich dat op de gronden met de bestemming "Tuin (T)" uitsluitend ter plaatse van de aanduiding '(*)' uitbouwen en bijgebouwen tot een oppervlakte van ten hoogste 40 m² en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan.
Nu in het thans voorliggende plan op het perceel ten hoogste 60 m² aan bijgebouwen is toegestaan, en met een ontheffing tot 100 m², faalt het betoog van [appellant sub 1] dat de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie] zijn ingeperkt. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat het plan in onvoldoende bouwmogelijkheden voorziet wat betreft bijgebouwen. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan [appellant sub 1] verleende mogelijkheid tot vergroting van de woning tot 1000 m³ voorziet in voldoende bouwmogelijkheden.
2.4.3. Over het betoog van [appellant sub 1] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een maatwerkoplossing ten aanzien van de verdere uitbreiding van de woning en extra bebouwingsmogelijkheden op het perceel [locatie] zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.4.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met andere percelen in het plan wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat met deze enkele verwijzing onvoldoende concreet is aangegeven welke percelen dit betreft, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel om die reden niet kan worden beoordeeld. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. In deze procedure staat uitsluitend de vaststelling van het plan ter beoordeling. De bezwaren van [appellant sub 2] dat het project 'Ecomaire' van zijn buren, [belanghebbende A] en [belanghebbende C], niet in overeenstemming is met het relevante ruimtelijke beleid, de gemeentelijke Structuurvisie Buitengebied (hierna: de Structuurvisie) en het in 2005 gesloten driepartijenconvenant alsmede dat het advies van het Kwaliteitsteam Buitengebied ten aanzien van het project 'Ecomaire' een onjuiste belangenafweging bevat en het Kwaliteitsteam niet beschikt over de juiste kwaliteiten, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen nu deze geen betrekking hebben op het plan. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid voor realisering van het project 'Ecomaire'. De raad heeft ter zitting gesteld dat ten behoeve van dat project een apart plan dient te worden opgesteld. In dat kader zullen alle betrokken belangen worden afgewogen.
Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert ten aanzien van het verzoek om handhaving vanwege het niet inrichten als natuurakker van de naast zijn perceel gelegen gronden, kan eveneens niet aan de orde komen in deze procedure, nu dit ziet op de uitvoering van het vorige plan.
2.5.1. [appellant sub 2] exploiteert een agrarisch bedrijf met een minicamping annex landschapscamping aan de [locatie 2] te [plaats]. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover artikel 3.7.10 van de planregels gewijzigd is vastgesteld. Met de gewijzigde vaststelling is de bij de vestiging van een landschapscamping vrij te houden zone van 100 meter ten opzichte van een bestaande landschapscamping vervallen. Dit zal leiden tot onaanvaardbare overlast wat betreft geluid en licht, hetgeen zeer nadelig is voor de exploitatie van zijn stiltecamping. Volgens [appellant sub 2] dient tussen alle vormen van recreatiebedrijven een afstand van 100 meter te worden aangehouden teneinde het open landschap te behouden. Dit is volgens hem ook de intentie van de raad.
Het schrappen van de zone van 100 meter is voorts in strijd met het Streekplan Zeeland 1997 en het Provinciale Omgevingsplan Zeeland (hierna: het POP), aldus [appellant sub 2].
2.5.2. De raad stelt dat in artikel 3.7.10, onder g, van de planregels als voorwaarde is opgenomen dat voor de wijziging naar een landschapscamping een advies van het Kwaliteitsteam Buitengebied vereist is. Met deze deskundigentoets is het volgens de raad niet langer noodzakelijk in de planregels op te nemen dat een zone van 100 meter dient te worden aangehouden. Daarnaast is in artikel 3.7.10, onder k, van de planregels als voorwaarde opgenomen dat een nieuwe landschapscamping niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.
2.5.3. Ingevolge artikel 3.7.10 van de planregels, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" te wijzigen in de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-VR)" met de aanduiding 'landschapscamping (lc)' ten behoeve van het realiseren van een landschapscamping, met inachtneming van het volgende:
(…)
g. de inrichting van de landschapscamping past binnen het Landelijk Raamwerk en sluit goed aan op de ruimtelijke structuur van de omgeving; alvorens de wijziging toe te passen vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van het Kwaliteitsteam Buitengebied;
(…)
k. de wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
l. voorzien wordt in een afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van 10 meter gemiddeld;
m. de wijziging wordt niet toegepast alvorens een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de landschaps- en natuurwaarden ter plaatse van de landschapscamping.
2.5.4. In de plantoelichting is opgenomen dat in overeenstemming met het POP mogelijkheden worden geboden voor nieuwe landschapscampings. Aan het plan zijn het POP, het Landschappelijk Raamwerk en de Structuurvisie ten grondslag gelegd, waarbij de Structuurvisie op onderdelen meer ontwikkelingsruimte biedt dan het POP. De uitgangspunten uit de Structuurvisie zijn zoveel mogelijk vertaald in het plan, aldus de toelichting, waarbij van belang is geacht dat voor alle flexibiliteitsbepalingen voldoende objectieve voorwaarden en criteria worden geformuleerd teneinde ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Ook is door middel van ontheffingsbepalingen en wijzigingsbevoegdheden getracht te voorkomen dat in delen van het buitengebied clustering van afzonderlijke initiatieven plaatsvindt of dat te veel vergelijkbare initiatieven worden ontplooid, waardoor de ruimtelijke kwaliteit en economische vitaliteit onder druk komen te staan.
2.5.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1volgt dat met de inwerkingtreding van de Wro het provinciaal beleid, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het POP, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. Blijkens de plantoelichting heeft de raad het POP ter onderbouwing van het plan gebruikt maar heeft hij op onderdelen meer ontwikkelingsruimte willen bieden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het provinciaal beleid derhalve voldoende bij de afweging betrokken.
2.5.6. Voor zover [appellant sub 2] wijst op het Streekplan Zeeland 1997 geldt dat dit streekplan met de inwerkingtreding van het POP op 1 oktober 2006 is vervallen.
2.5.7. De Afdeling is verder van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft mogen besluiten de zone van 100 meter tussen twee landschapscampings bij de vestiging van een nieuwe landschapscamping te laten vervallen. Bij dit oordeel wordt betrokken dat in artikel 3.7.10 van de planregels voorwaarden zijn opgenomen teneinde te bewerkstelligen dat nieuwe landschapscampings in de omgeving worden ingepast en geen onevenredige beperking voor omliggende functies veroorzaken. Overigens is wat betreft de stiltecamping van [appellant sub 2] van belang dat op een afstand van 100 meter vanaf zijn perceel reeds de landschapscamping van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] is gevestigd met het maximale aantal standplaatsen. Derhalve is artikel 3.7.10 van de planregels voor de situatie van [appellant sub 2] niet aan de orde wat betreft de naastgelegen landschapscamping van [belanghebbende A] en [belanghebbende C], daar deze bepaling ziet op de vestiging van nieuwe landschapscampings.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding te oordelen dat in de planregels dient te worden opgenomen dat tussen alle recreatiebedrijven een afstand van 100 meter dient te worden aangehouden. De raad heeft beoogd met de instelling van het Kwaliteitsteam te kunnen voorzien in maatwerk, hetgeen de Afdeling, mede gezien vorengenoemde voorwaarden, niet onredelijk acht.
2.5.8. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen
Hoofd- en/of neventak glastuinbouw
2.6. [appellant sub 3] en de vereniging kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover aan het perceel [locatie 3] te [plaats] de bestemming "Agrarisch (A)" is toegekend met de nadere aanduiding 'glastuinbouw (gt)'. [appellant sub 3] en de vereniging betogen dat de glastuinbouwactiviteiten van het bedrijf aan de [locatie 3] ten onrechte zijn aangemerkt als hoofdtak. Volgens [appellant sub 3] zijn deze activiteiten te beschouwen als neventak gelet op de uitkomsten bij toepassing van de zogenaamde NGE-normering alsmede gelet op het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ) van 8 mei 2008. De raad heeft ten onrechte besloten in afwijking van dit advies, aldus [appellant sub 3].
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij bedrijven met een volwaardige glastuinbouwtak waarbij de productieomvang niet ondergeschikt is aan de andere bedrijfsactiviteiten, de glastuinbouwtak als hoofdtak wordt aangemerkt. Om te voorkomen dat een neventak glastuinbouw doorgroeit naar een hoofdtak is daarnaast in het plan bepaald dat een neventak minder dan 70% van de productieomvang van een zelfstandig volwaardig bedrijf in dezelfde productierichting mag hebben. Het advies van de AAZ van 8 mei 2008 is in het kader van het bestemmingsplan "Reparatieherziening glastuinbouw" gevraagd waarbij voor het beoordelen van bedrijfsactiviteiten naar hoofd- en neventakken de NGE-normering via de rekenmodule van het Landbouw Economisch Instituut is toegepast. In het thans voorliggende plan heeft de raad bij de beoordeling van hoofd- en neventakken aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in het plan.
2.6.2. In artikel 1.68 van de planregels wordt onder neventak verstaan: een agrarische bedrijfstak op een agrarisch bedrijf die wat productieomvang betreft ondergeschikt is aan de hoofdtak en waarvan de productieomvang minder bedraagt dan 70% van de minimale omvang van een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf in de productierichting van de neventak.
In bijlage 2 bij het plan is opgenomen dat het bedrijf aan de [locatie 3] thans beschikt over 2.132 m² kassen ten behoeve van glastuinbouw en dat deze oppervlakte met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.7.4 van de planregels tot maximaal 20.000 m² mag worden uitgebreid.
2.6.3. Het bedrijf aan de [locatie 3] is gericht op de teelt van bloemen zowel in de kas als in de volle grond. In het deskundigenrapport is opgenomen dat de productieomvang jaarlijks ongeveer 7,5 miljoen bloemen bedraagt, waarvan 5,5 miljoen worden geproduceerd in de kas.
Ten behoeve van het bestemmingsplan "Reparatieherziening glastuinbouw", dat diende om vooruitlopend op het plan de uitbreidingsmogelijkheden van glastuinbouw te beperken, is door de AAZ op 8 mei 2008 advies uitgebracht over het bedrijf aan de [locatie 3], betreffende de vraag of wat betreft de glastuinbouwactiviteiten sprake is van een hoofd- of neventak. In het advies concludeerde de AAZ dat sprake is van een neventak. Ter bepaling hiervan is de NGE-normering toegepast. Ook afgezien van die normering vond de AAZ de glastuinbouw van het bedrijf in redelijkheid geen hoofdtak.
In het kader van het plan is de toetsing aan de NGE-normering verlaten en wordt bij de indeling in hoofd- en neventakken van glastuinbouwbedrijven gekeken naar de verhouding in productieomvang tussen het glasgedeelte en de buitenteelt. Gezien de omvang van de bloementeelt in de kas in samenhang met de definitie zoals opgenomen in artikel 1.68 van de planregels, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de glastuinbouwactiviteiten van het bedrijf aan de [locatie 3] kunnen worden aangemerkt als hoofdtak. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling het door de AAZ op verzoek van de gemeente op 21 april 2010 nieuw uitgebrachte advies omtrent het bedrijf aan de [locatie 3] op basis van de huidige planregeling. De strekking van het advies is dat de glastuinbouwactiviteiten dienen te worden aangemerkt als hoofdtak. Het betoog van [appellant sub 3] en de vereniging faalt in zoverre.
Uitbreiding en landschappelijke inpassing kassenbedrijf [locatie 3]
2.6.4. [appellant sub 3] betoogt voorts dat door het aanmerken van de glastuinbouwactiviteiten als hoofdtak, aan het bedrijf aan de [locatie 3] de mogelijkheid wordt toegekend om het kassenareaal tot een oppervlakte van twee hectare uit te breiden, waarbij een maximale bouwhoogte van acht meter geldt. [appellant sub 3] acht deze uitbreidingsmogelijkheid onaanvaardbaar. Hiertoe voert hij aan dat gezien de huidige omvang van het kassenareaal op het perceel geen sprake is van een beperkte uitbreiding zoals dit wordt nagestreefd in de Structuurvisie, welke visie ten grondslag heeft gelegen aan het plan. Ook is volgens [appellant sub 3] door de provincie erkend dat de uitbreidingsmogelijkheid van glastuinbouw tot maximaal twee hectare, zoals opgenomen in het POP, ruim is en dat met een halvering van deze norm zou kunnen worden volstaan.
Een dergelijke oppervlakte aan kassengebied past volgens [appellant sub 3] voorts niet in de omgeving. De polder Noordgouwe wordt gekenmerkt door de ruimtelijke kwaliteiten openheid, ruimte, rust en duisternis. De aanwezigheid van een kassengebied brengt een onaanvaardbare aantasting van deze kwaliteiten met zich. Daarnaast is [appellant sub 3] van oordeel dat een dergelijke uitbreiding voor het bedrijf aan de [locatie 3] niet noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering. De vereniging stelt dat uitbreiding ook zal leiden tot een onaanvaardbare verkeershinder ter plaatse nu het bedrijf direct grenst aan de bebouwde kom.
Gelet op ervaringen uit het verleden met de uitbreiding van andere kassengebieden is het volgens [appellant sub 3] voorts aannemelijk te achten dat van landschappelijke inpassing bij uitbreiding van het bedrijf geen sprake zal zijn. Voor zover dit wel het geval zou zijn, betwijfelt [appellant sub 3] of de landschappelijke inpassing vanwege de hoogte van de kassen mogelijk is.
2.6.5. De raad stelt dat het beleid erop is gericht om aan bestaande glastuinbouwbedrijven beperkte uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen, waarbij de groeimogelijkheid is beperkt tot twee hectare per bedrijf. Deze uitbreidingsmogelijkheid kan uitsluitend worden bewerkstelligd met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.7.4 van de planregels, waarbij moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Onder meer moet worden getoetst aan het landschapsbeleid zoals verwoord in het Landschappelijk Raamwerk en dient de ondernemer een contractuele verplichting met de gemeente aan te gaan zodat uit te voeren inpassingsmaatregelen privaatrechtelijk kunnen worden afgedwongen. De regeling is in overeenstemming met het POP, aldus de raad. De bestaande situaties waar kassen niet landschappelijk zijn ingepast, kunnen niet dienen ter vergelijking met het beleid zoals dit in het plan is neergelegd, omdat destijds niet was voorzien in een mogelijkheid om de landschappelijke inpassing af te dwingen, aldus de raad.
2.6.6. Ingevolge artikel 3.7.4 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders op de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" de bouwvlakken met de aanduiding 'glastuinbouw (gt)' vergroten, met inachtneming van het volgende:
a. het bedrijfsvloeroppervlak kassen bedraagt niet meer dan het in bijlage 2, in de kolom maximaal toelaatbaar bedrijfsvloeroppervlak kassen, genoemde oppervlak;
b. wijziging is noodzakelijk voor het behoud van een reëel perspectief op continuïteit van de bedrijfsvoering; alvorens de wijziging toe te passen vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies aan de agrarisch deskundige;
c. wijziging wordt slechts verleend als daardoor de landschappelijke karakteristiek zoals genoemd in het Landschappelijk Raamwerk niet onevenredig wordt aangetast; alvorens het plan te wijzigen vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van de landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige;
d. wijziging wordt slechts toegepast als voorzien wordt in een afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van gemiddeld 10 meter;
e. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
f. wijziging leidt niet tot onevenredige gevolgen voor het waterbeheer; indien het verhard oppervlak toeneemt of kan toenemen met 1.000 m² of meer, vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van de waterbeheerder alvorens de wijziging toe te passen;
g. wijziging vindt slechts plaats als zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;
j. wijziging vindt slechts plaats als een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst.
2.6.7. In de Structuurvisie staat dat het beleid voor niet-grondgebonden landbouw zoals glastuinbouw is gericht op voortzetting van de bestaande bedrijven met beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Voor bestaande glastuinbouwbedrijven die kunnen worden aangemerkt als hoofdtak en die niet liggen in de glastuinbouwgebieden Sirjansland en Oosterland wordt een uitbreidingsruimte toegekend tot twee hectare. Het plan is hiermee in overeenstemming. De stelling van [appellant sub 3] dat de toegestane uitbreiding niet in overeenstemming is met de Structuurvisie slaagt derhalve niet.
Zoals hiervoor is overwogen in 2.5.5 is de raad met de inwerkingtreding van de Wro niet langer gebonden aan het provinciaal beleid maar dient hij dit als een belang in de afweging mee te wegen. De toegekende uitbreidingsmogelijkheid voor bestaande glastuinbouwbedrijven tot twee hectare is evenwel in overeenstemming met het provinciaal beleid. In de enkele stelling dat de provincie zou hebben aangegeven deze norm te ruim te achten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheid tot twee hectare om die reden niet in stand kan blijven. Dit betoog van [appellant sub 3] faalt.
2.6.8. Voorts is ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteiten van de omgeving in het Landschappelijk Raamwerk opgenomen dat de zichtlijnen op de kern Noordgouwe als kwaliteit van het gebied worden aangemerkt. De kern Schuddebeurs wordt omschreven als een markant gebied met landgoederen en bossen. Wat betreft de voorgestane ontwikkelingsstrategie in deze gebieden wordt in het Landschappelijk Raamwerk onder meer genoemd het behoud van het historisch dorps- en stadssilhouet, het versterken van het ruimtelijk beeld, het versterken van het landgoedkarakter maar ook de inpassing van glastuinbouw. In zoverre staat de kwaliteit van het landschap ter plaatse er niet aan in de weg dat inpassing van glastuinbouw plaatsvindt.
Wat betreft de wijze van landschappelijke inpassing is in artikel 3.7.4 van de planregels als voorwaarde opgenomen dat wordt voorzien in een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van gemiddeld 10 meter. Dit dient tevens in een overeenkomst met de gemeente te worden vastgelegd. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de daadwerkelijke landschappelijke inpassing ter plaatse van het bedrijf aan de [locatie 3]. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 3] stelt omtrent de praktische haalbaarheid van de landschappelijke inpassing in verband met de hoogte van de kassen overweegt de Afdeling dat niet is vereist dat de kassen geheel aan het oog worden onttrokken. De hiervoor beschreven wijze van inpassing acht de Afdeling niet onaanvaardbaar.
Voor zover [appellant sub 3] aanvoert dat uitbreiding van het bedrijf aan de [locatie 3] tot een oppervlakte van twee hectare niet noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering overweegt de Afdeling dat beantwoording van deze vraag eerst aan de orde kan komen bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid.
Verkeer
2.6.9. Omtrent de vrees voor meer vrachtverkeer als gevolg van uitbreiding van het bedrijf aan de [locatie 3] wordt het volgende overwogen. Het betreft het aan- en afrijden van vrachtwagens die gebruik maken van de Haneweg. Blijkens het deskundigenrapport bevindt de inrit van het bedrijf zich op deze weg en heeft deze weg een geringe breedte waarbij woningen op korte afstand liggen. Voorts staat in het deskundigenrapport dat het bedrijf gemiddeld twee vrachtwagenbewegingen per dag genereert. Ter zitting is van de zijde van de eigenaar van het bedrijf aan [locatie 3] aangevoerd dat na uitbreiding niet meer vrachtwagenbewegingen zijn te verwachten, omdat in de huidige situatie de vrachtwagens niet volledig worden beladen met producten van het bedrijf, maar in de toekomst wel. De vereniging heeft in hetgeen zij hieromtrent heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de uitbreiding sprake zal zijn van een onaanvaardbare verkeershinder.
Alternatief
2.6.10. [appellant sub 3] heeft voorgesteld om uitbreiding van kassengebied uitsluitend plaats te laten vinden in de daartoe aangewezen concentratiegebieden Sirjansland en Oosterland en aan kassenbedrijven buiten deze gebieden een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 25% toe te kennen, waarbij dient te worden beoordeeld of de uitbreiding noodzakelijk is gelet op de bedrijfsvoering. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het plan opgenomen locatie en uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf aan de [locatie 3]. De voorwaarde dat uitbreiding noodzakelijk moet zijn voor een rendabele bedrijfsvoering is reeds in het plan opgenomen.
Bouwhoogte en landschappelijke inpassing Sirjansland en Oosterland
2.6.11. De vereniging en [appellant sub 5] en anderen betogen dat in artikel 3.3.13 van de planregels ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid om voor de glastuinbouwgebieden Sirjansland en Oosterland ontheffing te verlenen voor het verhogen van de bouwhoogte van kassen tot 11 meter en tot 12 meter voor warmtebuffertanks. Dit levert een onaanvaardbare inbreuk op het landschap op. Hoewel in de planregels waarborgen zijn opgenomen voor landschappelijke inpassing zal hiervan, gezien het verleden, in de praktijk weinig terechtkomen. Ook ontbreekt de voorwaarde van toetsing door het Kwaliteitsteam, aldus de vereniging.
2.6.12. De raad acht een bouwhoogte van 11 meter voor kassen en 12 meter voor warmtebuffertanks in de gebieden Sirjansland en Oosterland niet onaanvaardbaar. Ook hier dient te worden voldaan aan het vereiste van landschappelijke inpassing, welke contractueel kan worden afgedwongen. De raad stelt dat niet op voorhand vaststaat dat bij dergelijke hoogten landschappelijke inpassing onmogelijk is.
2.6.13. In het plan is opgenomen dat een ontheffing slechts wordt verleend als wordt voorzien in een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van gemiddeld 10 meter. Omdat in het verleden de landschappelijke inpassing van kassengebieden niet is gerealiseerd, hetgeen ter zitting door de raad is bevestigd, is thans in de planregels tevens opgenomen dat de landschappelijke inpassing in een overeenkomst met de gemeente moet worden vastgelegd teneinde te voorzien in de mogelijkheid om dit af te dwingen. In hetgeen de vereniging en [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de daadwerkelijke realisering van landschappelijke inpassing ter plaatse van voornoemde glastuinbouwgebieden. Voor zover de vereniging en [appellant sub 5] en anderen de praktische haalbaarheid van de landschappelijke inpassing in verband met de hoogte van de kassen betwisten, overweegt de Afdeling dat niet is vereist dat de kassen geheel aan het oog worden onttrokken. De hiervoor beschreven wijze van inpassing acht de Afdeling niet onaanvaardbaar.
2.6.14. In de plantoelichting is opgenomen dat het Kwaliteitsteam als deskundige in de planregels is opgenomen in geval een nieuwe landschapscamping zich wil vestigen of als een bestaande landschapscamping wenst uit te breiden. Daarnaast is opgenomen dat het Kwaliteitsteam ook wordt ingeschakeld bij de toepassing van de ruimte-voor-ruimteregeling. De ontheffingsbepaling voor de bouwhoogte van bestaande kassen betreft derhalve een onderwerp waarover het Kwaliteitsteam niet adviseert.
Lichthinder
2.6.15. Verder stellen [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen dat uitbreiding van het kassenareaal aan [locatie 3] en de mogelijke verhoging van de kassen op de locaties Sirjansland en Oosterland een onaanvaardbare lichthinder met zich brengt nu een volledige afscherming in de praktijk technisch onhaalbaar is. Volgens [appellant sub 5] en anderen dient het vereiste van volledige afscherming, zoals dit ook onder het voorheen geldende plan was bepaald, onverkort te gelden. Daarbij wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 in zaaknummer
200104384/1.
2.6.16. De raad stelt zich op het standpunt dat 100% lichtreductie thans technisch niet haalbaar is. Een volledige afscherming levert een lichtreductie op van 95 tot 98%. Een gedeeltelijke afscherming is niet toegestaan, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad daar aan toegevoegd dat wordt gestreefd naar 100% lichtreductie zodra dit technisch mogelijk is.
2.6.17. Hoewel in artikel 3.3.6, onder g, van de planregels is bepaald dat bij gebruik van assimilatiebelichting sprake dient te zijn van een volledige afscherming kan dit, anders dan [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen kennelijk menen, niet resulteren in een volledige feitelijke verhindering van lichtuitstraling. In het Besluit van 3 juli 2009 (Stb. 2009, 322) houdende wijziging van het Besluit glastuinbouw en wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) is opgenomen dat een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, aan de bovenzijde is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Volledige lichtreductie behoort thans technisch nog niet tot de mogelijkheid.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 volgt dat het gebruik van assimilatiebelichting kan worden toegestaan mits kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde volledig zijn afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling. Eenzelfde bepaling is thans in het plan opgenomen. Evenwel is in deze uitspraak niet overwogen dat eveneens sprake dient te zijn van volledige lichtreductie. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het gebruik van assimilatiebelichting heeft kunnen toestaan mits de kassen volledig worden afgeschermd.
2.6.18. Voor zover [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen de resterende 2% lichtuitstraling onaanvaardbaar achten, wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft gewezen op andere plaatsen op Schouwen-Duiveland waar eveneens sprake is van lichtuitstraling, waaronder bij de kern van Zierikzee. Niettemin onderschrijft de raad het belang van het zoveel mogelijk behouden van donkerte op het eiland. In aanmerking genomen dat het bedrijf aan [locatie 3] tegen de kern van Schuddebeurs ligt, waar reeds een zekere mate van lichtuitstraling aanwezig is, en dat de gebieden Sirjansland en Oosterland specifiek zijn aangewezen als glastuinbouwgebied acht de Afdeling het standpunt van de raad dat 2% lichtuitstraling ter plaatse thans aanvaardbaar is niet onredelijk. Dit betoog faalt derhalve.
2.6.19. In hetgeen [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen omtrent deze plandelen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 3], de vereniging en [appellant sub 5] en anderen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.7. [appellante sub 6] exploiteert een recyclingbedrijf op de percelen kadastraal bekend sectie K, nrs. 810 en 748 in Zierikzee. Daarnaast heeft [appellante sub 6] het voornemen om op het aangrenzende perceel, kadastraal bekend sectie K, nr. 563, de recyclingactiviteiten uit te breiden. Zij stelt dat zij door het plan wordt beperkt in haar gebruiksmogelijkheden vanwege de wijziging van de geluidzonegrens die voor een gedeelte in het plangebied van dit plan ligt.
2.7.1. Omtrent dit bezwaar van [appellante sub 6] verwijst de Afdeling naar haar uitspraak in zaak nr.
200908136/1/R2, waarin is overwogen dat [appellante sub 6] niet wordt genormeerd door de geluidzone en derhalve door de wijziging van de geluidzonering niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. Aan hetgeen [appellante sub 6] voor het overige heeft aangevoerd kan gelet hierop voorbij worden gegaan.
2.7.2. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.8. [appellant sub 7], wonend aan de [locatie 4] te [plaats], kan zich niet verenigen met het plan voor zover op zijn perceel een legaal opgericht bijgebouw is wegbestemd en het gebruik van dat gebouw als gastenverblijf niet is toegestaan. De raad stelt in de beantwoording van de zienswijze ten onrechte dat het gebruik als gastenverblijf is toegestaan. [appellant sub 7] beschikt niet over een in artikel 15.5.2 van de planregels opgenomen ontheffing voor het gebruik als gastenverblijf.
2.8.1. De raad stelt dat medewerking kan worden verleend aan de in artikel 15.5.2 van de planregels opgenomen ontheffingsmogelijkheid.
2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bijgebouw legaal is opgericht maar dat het gebruik daarvan als gastenverblijf niet is vergund. Weliswaar spreekt de raad in de beantwoording van de zienswijze over het overgangsrecht, maar ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat het gebouw niet onder het overgangsrecht is gebracht maar als bijgebouw is bestemd. In aansluiting daarop heeft de raad gesteld dat voor zover het gebouw een grotere oppervlakte heeft dan volgens de bouwregels is toegestaan dit onder artikel 28.1 van de planregels valt. In dit artikel is bepaald dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die meer bedragen dan in het plan is voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden. Wat betreft het gebruik als gastenverblijf is ter zitting naar voren gekomen dat [appellant sub 7] hiertoe een omgevingsvergunning heeft aangevraagd. De raad heeft hieromtrent verklaard dat [appellant sub 7] voldoet aan de voorwaarden voor deze vergunning. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan opgenomen regeling met betrekking tot het bijgebouw op het perceel van [appellant sub 7] aanvaardbaar is.
2.8.3. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd omtrent dit plandeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Proceskosten
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
234-608.