201001494/1/R2.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hernen, gemeente Wijchen,
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2009, kenmerk 09/12427, heeft het college het wijzigingsplan "Herziening Wijzigingsplan Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.E. Frenken, advocaat te Boxmeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en E. Crljenkovic, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap, vertegenwoordigd door mr. F. Minderhoud en K.B. te Velde, beiden werkzaam bij het waterschap, als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de wijziging van de bestemming "Agrarisch gebied" in de bestemming "Natuurgebied" van een strook grond gelegen naast de watergangen de Nieuwe Wetering en de Woezikse Leigraaf nabij de Stompendijk te Bergharen. De Nieuwe Wetering en de Woezikse Leigraaf zijn in artikel 27.4.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan aangewezen als ecologische verbindingszones. Tevens zijn deze watergangen blijkens de plankaart bij het bestemmingsplan aangeduid als A-watergang. Met het wijzigingsplan wordt beoogd de aanleg van een natuurvriendelijke oever mogelijk te maken.
2.2. [appellant] betoogt dat het college het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Hij kan zich niet vinden in de aanleg van de natuurvriendelijke oever en voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de wijzigingsbevoegdheid niet voldoende objectief is begrensd.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op een juiste wijze gebruik is gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid en tevens dat de bevoegdheid voldoende objectief begrensd is.
2.2.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
2.2.3. Ingevolge artikel 4.5.7, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van gronden gelegen binnen een zone van maximaal 10 meter aan weerszijden van een A-watergang met de aanduiding "ecologische verbindingszones" wijzigen van de bestemming "Agrarisch gebied" in de bestemming "Bosgebied" of "Natuurgebied" met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, bedoeld in artikel 27.
Ingevolge artikel 3a.1.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn gronden waaraan de bestemming "Bosgebied" is toegekend aangewezen voor bosbouw en behoud en/of herstel en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden van bos en bosgrond en de daarbinnen gelegen landschappelijke elementen als poelen, waterpartijen en waterlopen en voor recreatief medegebruik, een en ander met bijbehorende voorzieningen zoals paden.
Ingevolge artikel 3b.1.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn gronden waaraan de bestemming "Natuurgebied" is toegekend aangewezen voor behoud en/of herstel en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden van heide, moerassen, gras- en bouwlanden en de daarbinnen gelegen landschappelijke elementen als poelen, waterpartijen en waterlopen, voor het behoud van kenmerkende hoogte verschillen binnen de gronden op kaart één aangeduid als "gebied met kwetsbaar reliëf" en voor extensief agrarisch gebruik van gras- en bouwlanden ten behoeve van natuurbeheer, en voor recreatief medegebruik, een en ander met bijbehorende voorzieningen zoals paden.
2.2.4. Uit de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4.5.7, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan blijkt dat het college bevoegd is om de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen in de bestemming "Natuurgebied" of "Bosgebied". De wijziging is beperkt tot watergangen die zijn aangeduid als A-watergang en tevens zijn aangewezen als "ecologische verbindingszone". Voorts is de omvang van de te wijzigen percelen begrensd tot maximaal 10 meter aan weerszijden van de watergang. Nu duidelijk is welke bestemmingen na wijziging op het perceel kunnen komen te liggen, wat deze bestemmingen omvatten en nu de wijzigingsbevoegdheid slechts betrekking heeft op een strook van maximaal 10 meter aan weerzijden van de watergang is de Afdeling van oordeel dat artikel 4.5.7, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan in voldoende mate objectief begrensd is.
2.3. [appellant] voert verder aan dat hij door de aanleg van de natuurvriendelijke oever overlast door onkruid, muggen, knutten, muskusratten, beverratten en watervogels zal ondervinden en dat door de aanleg van de oever meer beplanting zal ontstaan waardoor hij meer kosten zal moeten maken om deze te verwijderen. Daarnaast is hij van mening dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat door het plan het oppervlaktewater- en het grondwaterpeil niet verandert. Verder zal door de feitelijke aanleg van de oever de agrarische omgeving worden aangetast.
Tevens voert [appellant] aan dat uit het besluit niet of althans onvoldoende blijkt dat zijn belangen zijn meegewogen. Evenmin blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing van het waterschap is meegewogen. Bovendien is [appellant] van mening dat deze ruimtelijke onderbouwing onvolledig en niet concreet is.
[appellant] voert aan dat niet duidelijk is hoe het onderhoud aan de oever zal worden uitgevoerd. Voorts betoogt hij dat het plan niet zorgvuldig is vastgesteld nu niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan een ontwikkelings- en beheersplan is opgesteld zoals bedoeld in de toelichting van het bestemmingsplan.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet te verwachten is dat de hoeveelheid onkruid en het aantal watervogels, muggen, knutten, muskusratten en beverratten zal toenemen als gevolg van de aanleg van de oever. Verder stelt het college dat het onderhoud van de natuurvriendelijke oever zal gebeuren aan de hand van een specifiek door het waterschap vast te stellen onderhoudsplan.
Voorts kan het college zich niet vinden in de stelling van [appellant] dat door de aanleg van de oever meer beplanting in de watergang zal ontstaan nu de oever aan de kant van het perceel van [appellant] niet wijzigt. Verder stelt het college dat het waterpeil niet verandert en dat bovendien het waterschap verantwoordelijk is voor het op peil houden van het waterpeil. Het college is voorts van mening dat het feitelijk aanleggen van de oever geen gevolgen zal hebben voor [appellant]. Bovendien is het besluit om van de locatie een ecologische verbindingszone te maken reeds in het streekplan opgenomen.
Voorts stelt het college dat hij bij de vaststelling van het besluit de bezwaren van [appellant] die in de zienswijze uiteen zijn gezet, heeft afgewogen en weerlegd. Tevens is de ruimtelijke onderbouwing van het waterschap betrokken bij de vaststelling van het besluit. Het college stelt dat het plan geen nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant].
2.3.2. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.3.3. [appellant] is in het bezit van een perceel dat grenst aan het plangebied. Dit perceel wordt gescheiden van de natuurvriendelijke oever door een watergang. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de natuurvriendelijke oever zal leiden tot een toename van onkruid, muskusratten, beverratten, muggen, knutten, watervogels en beplanting aan de oever overweegt de Afdeling dat uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze toename door de aanleg van de natuurvriendelijke oever substantieel zal zijn. Evenmin is gebleken dat de natuurbestemming zal leiden tot een substantiële verdroging van de omliggende agrarische percelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van zodanige hinder dat het college hieraan een grotere betekenis had moeten toekennen.
2.3.4. Blijkens het vaststellingsbesluit is het college ingegaan op de door [appellant] ingediende zienswijzen. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant] niet voldoende betrokken zijn bij de vaststelling van het plan.
Daarnaast bestond, anders dan [appellant] meent, op grond van het bestemmingsplan geen verplichting om de ruimtelijke onderbouwing van het waterschap te betrekken bij de vaststelling van het plan. Evenmin bestond op grond van het bestemmingsplan de verplichting om voorafgaand aan de vaststelling van het plan een ontwikkelings- en beheersplan vast te stellen. De Afdeling merkt daarbij op dat aan de plantoelichting geen juridisch bindende betekenis toe komt.
2.3.5. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op het onderhoud van de oevers heeft dit geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.4. Daarnaast betoogt [appellant] dat de aanleg van de natuurvriendelijke oever recreanten zal aantrekken met als gevolg een schending van zijn privacy.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat het aantal recreanten zal toenemen waardoor overlast zou kunnen ontstaan. Daarnaast zullen eventuele recreanten naar verwachting geen gebruik maken van het perceel van [appellant] om bij de oever te komen.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen ernstige hinder door recreanten voor [appellant] zal veroorzaken. De Afdeling neemt hiertoe in aanmerking dat de woning van [appellant] op een afstand van ongeveer 200 meter van het plangebied staat, waardoor niet aannemelijk is dat zijn privacy zal worden geschaad.
2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010