201002839/1/M2.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te IJsselstein,
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij aan de [locatie] te IJsselstein. Dit besluit is op 11 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door J.N.M. Vos en B. Kroon, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de aspecten geur, luchtkwaliteit en ammoniak, omdat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.
2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.2. [appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtkwaliteit en ammoniak. Nu niet is gebleken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.3. [appellant] heeft zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op het aspect geur. Anders dan het college stelt, bestaat er dan ook geen grond het beroep van [appellant] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. [appellant] meent dat het college de aangevraagde vergunning wegens geurhinder had moeten weigeren.
2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' (hierna: het verspreidingsmodel).
2.3.2. Niet in geschil is dat voor de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder een grenswaarde van 8,0 odour units per kubieke meter lucht geldt. Op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder is het college gehouden de geurbelasting te berekenen met het verspreidingsmodel, hetgeen het ook heeft gedaan. Nadat het college had geconstateerd dat bij de berekening met het verspreidingsmodel een aantal onjuiste gegevens waren ingevoerd, heeft het met gebruikmaking van de meest recente versie van het verspreidingsmodel een nieuwe berekening van de geurbelasting gemaakt. De uitkomst van de door het college verrichte berekeningen is dat de geurbelasting ter plaatse van de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen de grenswaarde van 8,0 odour units per kubieke meter lucht niet overschrijdt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze grenswaarde wel wordt overschreden. Er bestond voor het college dan ook geen grond om de gevraagde vergunning in verband met de geurbelasting ter plaatse van de in de directe omgeving gelegen geurgevoelige objecten te weigeren.
2.3.3. De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgronden over luchtkwaliteit en ammoniak betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010