201000953/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend, onderscheidenlijk gevestigd, te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 december 2009 in zaak nrs. 09/1413 en 09/2457 in het geding tussen onder meer:
[appellant sub 2] en anderen
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college aan de gemeente vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een multifunctionele sportvoorziening op het terrein van de Dalton-Vatelschool tussen de Loolaan 125 en de Parkweg te Voorburg.
Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben het hoger beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2010.
Het college en [appellant sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2006 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2006 gehandhaafd, met dien verstande dat de vrijstelling is uitgebreid voor het geheel, inclusief de positionering van de sportvoorziening.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 2] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Voorts hebben [appellant sub 2] en anderen nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wijten, K. Mohammadi, W.C. Bardelmeijer, allen werkzaam bij de gemeente, en ing. R.P.M. Jansen, werkzaam bij Peutz B.V., alsmede [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, A.A.M. Ruys-van Essen en ir. J.F.C. Kupers, werkzaam bij
Kupers & Niggebrugge, zijn verschenen.
2.1. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat de Afdeling het resultaat van de aanhangige civielrechtelijke procedure tussen [één van de appellanten] en de Daltonschool dient af te wachten alvorens uitspraak in deze zaak te doen. Nu bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit op bezwaar moet worden uitgegaan van de zich ten tijde van dat besluit voordoende feiten en omstandigheden, kan de uitkomst in bedoelde civielrechtelijke procedure niet bij de beoordeling van het in bezwaar gehandhaafde vrijstellingsbesluit worden betrokken.
2.2. Het bouwplan betreft de plaatsing van een sportkooi van 10,11 m breed, 20,20 m lang en 7,15 m hoog, welke zal worden omheind met een hekwerk en overspannen met een daknet van nylon.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het vierde lid kan vrijstelling krachtens het eerste lid niet worden verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Parkweg", dat op 27 januari 1993 door de gemeenteraad is vastgesteld, rust op het perceel de bestemming "Verkeersdoeleinden, overige verkeersruimte". Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn op de als zodanig aangewezen gronden toegelaten speelplaatsen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals lichtmasten, kabelverdeelkasten, speelwerktuigen en overig straatmeubilair. Ingevolge het vierde lid mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van enige horizontale omvang, maximaal 2 m bedragen.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat de maximaal toegestane bouwhoogte van 2 m zal worden overschreden. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, is de sportkooi geen gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet en op dit punt derhalve niet in strijd met artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften. Om verwezenlijking van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
2.5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het perceel waarop de sportkooi is voorzien, is gelegen binnen 800 meter van het Randstadrailstation Leidschendam-Voorburg en het college eerst vrijstelling van het bestemmingsplan mag verlenen na afgifte van een verklaring van geen bezwaar door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
2.5.1. In de door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 9 oktober 2007 vastgestelde lijst van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: de provinciale lijst) is opgenomen dat met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard (bijvoorbeeld scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken en dergelijke) in stedelijk gebied. Volgens de provinciale lijst, voor zover hier van belang, kan echter geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO worden verleend voor gebieden gelegen binnen 800 meter rondom de Randstadrailstations Rotterdam CS en Den Haag CS, alsmede de daartussen gelegen stations. Indien sprake is van het veranderen, herbouwen, uitbreiden of verbouwen van bestaande bebouwing en/of het realiseren van een nieuw project van minder dan 25 woningen met bijbehorende erfbebouwing, garages, parkeerplaatsen, tuinen, et cetera kan de vrijstelling wel zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar worden verleend.
2.5.2. Niet in geschil is dat de sportkooi is voorzien op een terrein dat is gelegen binnen 800 meter van het Randstadrailstation Leidschendam-Voorburg. Anders dan waarvan het college uitgaat, kan de op te richten sportkooi bij gebreke van een bouwkundige, functionele en organisatorische relatie met de naastgelegen school niet worden beschouwd als een uitbreiding van de bestaande bebouwing. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de plaatsing van de sportkooi een initiatief is van de gemeente dat primair tot doel heeft om te voorzien in een sport- en speelvoorziening voor de jeugd in de wijk. Weliswaar is het terrein eigendom van de school en kunnen leerlingen van deze school ook gebruik maken van de sportkooi, maar het college heeft ter zitting toegelicht dat het antwoord op de vraag of bij de school behoefte bestaat aan deze sportvoorziening geen rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het bouwplan en dat het evenmin ervan op de hoogte is of bij de school behoefte bestaat aan de sportkooi. Voorts wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting heeft verklaard, de gemeente verantwoordelijk zal zijn voor het beheer van en toezicht op de sportkooi en de school hiermee geen bemoeienis zal hebben.
Aan de ambtelijke mededeling van de provincie in het mailbericht van 29 september 2006 dat de realisatie van de sportkooi als uitbreiding van bestaande bebouwing kan worden aangemerkt, kan niet het gewicht worden toegekend dat het college hieraan toekent, reeds omdat hierin nadrukkelijk wordt uitgegaan van de situatie dat de sportkooi primair is bedoeld voor de leerlingen van de school. Daarvan is echter geen sprake is.
Nu het bouwplan evenmin een nieuw project van minder dan 25 woningen betreft, was het college niet bevoegd om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.5.3. Voor het project kan slechts vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO worden verleend met toepassing van het eerste lid van dat artikel. Weliswaar heeft, naar ter zitting is gebleken, de gemeenteraad deze vrijstellingsbevoegdheid gedelegeerd aan het college, maar nu het bestemmingsplan "Parkweg" ouder is dan tien jaar en het college van gedeputeerde staten geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO heeft verleend, kan ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO van deze bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt indien voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Aan dat vereiste is niet voldaan. Bovendien is voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten vereist. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding nader in te gaan op de overige door [appellant sub 2] en anderen aangevoerde beroepsgronden en hetgeen het college in hoger beroep heeft aangevoerd.
2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is gegrond. Het hoger beroep van het college is ongegrond.
2.7. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 2] en anderen van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoetgekomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 7 juni 2010 gegrond, nu het college in dit besluit de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft gehandhaafd. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 juni 2010 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Het college dient, gelet op vorenstaande een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij merkt de Afdeling op dat de kosten van door Kupers & Niggebrugge uitgebrachte deskundigenrapporten en het meebrengen van een deskundige ter zitting, zoals door [appellant sub 2] en anderen opgevoerd, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De zich bij de stukken bevindende rapporten van Kupers & Niggebrugge van respectievelijk 15 december 2005, 28 november 2006 en 9 december 2008 zijn opgesteld ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift. Het college zal in het nieuwe besluit op bezwaar tevens moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de hiermee samenhangende kosten. De in hoger beroep overgelegd notitie van Kupers & Niggebrugge van 27 oktober 2010 is opgemaakt ten behoeve van de hiervoor onder 2.1 vermelde civielrechtelijke procedure en komt reeds daarom niet voor vergoeding op voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking. Nu van het meebrengen van de deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan aan de Afdeling en het college, komen de hieraan verbonden kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg ongegrond;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 7 juni 2010, kenmerk BJZ/2010/12885, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 7 juni 2010, kenmerk BJZ/2010/12885;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [appellant sub 2] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010