201002313/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 21 januari 2010 in zaak nr. 09/489 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college).
Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college een verzoek van [appellante] om de bij besluit van 14 februari 2007 aan haar op straffe van een dwangsom opgelegde last op te heffen afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2009 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2010, verzonden op 23 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Ketelaar, werkzaam, in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het college heeft [appellante] bij het besluit van 14 februari 2007 op straffe van een dwangsom gelast de voorgevel van het pand op het perceel [locatie] te Groningen (hierna: het pand) in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de last in rechte onaantastbaar is.
2.2. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft [appellante] het college verzocht die last met terugwerkende kracht op te heffen, omdat het pand haar ten tijde van het besluit van 14 februari 2007 niet meer in eigendom toebehoorde en zij het niet in haar macht had eraan te voldoen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat een gebeurtenis die voorafgaand aan het besluit van 14 februari 2007 heeft plaatsgevonden, geen grond kan vormen voor toewijzing van het verzoek, heeft miskend dat artikel 5:34, eerste lid, van de Awb niet uitsluit dat een verzoek om opheffing wordt gebaseerd op een blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid van de overtreder om aan de last te voldoen, indien die onmogelijkheid zich vóór de oplegging van de last voordeed.
2.3.1. Ook indien dat zo is, kan haar dat echter niet baten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als huurster van het pand, waar zij kantoor hield, niet in staat is de voorgevel ervan in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dat zij de eigendom van het pand, naar zij stelt, aan een derde heeft overgedragen, is niet voldoende voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gesteld dat [appellante] pogingen heeft ondernomen aan de last te voldoen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010