201003137/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ursem, gemeente Koggenland (hierna: [appellante]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) van 18 februari 2010 in de zaken nrs. 10/2, 09/2321, 09/2949 en 09/2326 in het geding tussen onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland (hierna: het college).
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stolpboerderij en een schuur op het perceel [locatie] te Ursem, gemeente Koggenland (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 18 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.P. Groot, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door R. van der Woude en R. van Hoorn, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2000" rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woondoeleinden", met de nadere aanduiding "stolpboerderij". Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is.
Het college heeft met toepassing van de in het bestemmingsplan voorziene ontheffingsmogelijkheid, onderscheidenlijk die, geregeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), ontheffingen daarvan verleend, teneinde realisering ervan toch mogelijk te maken.
2.2. Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van de vergunningverlening, komen, voor zover thans van belang, voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft en voor zover buiten de bebouwde kom wordt voldaan aan een drietal voorwaarden;
b. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw, mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen bouwvergunning mocht worden verleend, omdat [vergunninghouder] de op te richten schuur ten behoeve van zijn bedrijfsmatige activiteiten zal gebruiken.
2.3.1. In de aanvraag om verlening van bouwvergunning staat als huidig gebruik van het desbetreffende bouwwerk "schuur" en bij gebruik na uitvoering van de werkzaamheden hetzelfde. [vergunninghouder] heeft het college bij brief van 1 april 2009 te kennen gegeven dat de schuur niet bedrijfsmatig zal worden gebruikt, maar voor het parkeren van zijn bedrijfsbus en verder voor privédoeleinden. De inschrijving van [vergunninghouder] in het handelsregister met een klussenbedrijf heeft de voorzieningenrechter onder die omstandigheden terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat het college heeft miskend dat [vergunninghouder] de schuur anders zal gebruiken, dan deze in de aanvraag heeft vermeld.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college in redelijkheid de ontheffingen van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat haar belangen bij privacy, uitzicht en de waarde van haar woning, ten onrechte niet zijn meegewogen. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens haar miskend dat het college bij het verlenen van de ontheffing voor de oppervlakte van het bijgebouw de zogenoemde grote percelenregeling niet heeft mogen toepassen, nu het bepaalde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro daaraan in de weg staat en zij door die toepassing onevenredig in haar belangen wordt geschaad. De schuur die deel uitmaakt van het bouwplan is volgens haar buitenproportioneel groot en voorzien op een voor haar uiterst ongelukkige locatie. Volgens [appellante] zijn op het perceel genoeg andere locaties te vinden voor een bescheidener schuur, waarmee de plannen van [vergunninghouder] evenzeer kunnen worden verwezenlijkt en waarmee meer recht wordt gedaan aan haar belangen. Het college heeft deze alternatieven onvoldoende onderzocht, aldus [appellante].
2.4.1. Het college had te beslissen op de aanvraag zoals die was gedaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het ter zake beleidsvrijheid had en de rechter zich daarom met betrekking tot de uitgevoerde belangenafweging moest beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verzochte ontheffing te verlenen.
2.4.2. Wat betreft de door [appellante] gestelde nadelige invloed van de beoogde schuur op haar uitzicht en privacy, heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat tussen haar perceel en dat van [vergunninghouder] een groenstrook en een openbare parkeerplaats gelegen zijn, waardoor een aanzienlijke afstand bestaat tussen die schuur en haar perceel. Ook neemt de groenstrook in ieder geval een gedeelte van het jaar het zicht op de op te richten schuur grotendeels weg. Hoewel [appellante] wel enige nadelige gevolgen zal ondervinden van de op te richten schuur, heeft de voorzieningenrechter terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die gevolgen niet zo ernstig zijn, dat de ontheffing deswege geweigerd moest worden. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college de door [appellante] gestelde waardevermindering van haar woning als gevolg van het realiseren van het bouwplan, evenmin een zo zwaarwegend belang heeft hoeven achten.
2.4.3. Op 5 september 2007 is in het lokale weekblad "De Kogge express" bekend gemaakt dat het college de "Notitie toekomstig planologisch beleid gemeente Koggenland" (hierna: de notitie) heeft vastgesteld. Onderdeel van deze notitie is de zogenoemde grote percelenregeling die inhoudt dat percelen met een oppervlakte van meer dan 300 m² extra bouwmogelijkheden hebben, daar uit bestaande dat is toegestaan dat 10% van het extra oppervlak aan woonerf boven de 300 m² mag worden bebouwd tot een maximum van 250 m². Het college heeft [vergunninghouder] op de voet van deze regeling toegestaan om naast de 75 m² oppervlakte voor bijgebouwen, voorzien in het bestemmingsplan, maximaal 77 m² extra aan bijgebouwen op te richten.
Het betoog van [appellante] dat het bepaalde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro aan toepassing van de regeling in de weg stond, heeft de voorzieningenrechter terecht niet gevolgd, nu de schuur geen bijgebouw bij een ander gebouw is, als bedoeld in die bepaling. Nu het gaat om een bijgebouw bij een woning, is artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro van toepassing. Die bepaling stond echter evenmin aan de verlening van de ontheffing op de voet van de regeling in de weg, aangezien de beperkingen die daarin worden gesteld slechts van toepassing zijn op bouwplannen die buiten de bebouwde kom zijn voorzien. Het bouwplan ten behoeve waarvan ontheffing is verleend is voorzien binnen de bebouwde kom. De voorzieningenrechter heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet met toepassing van de grote percelenregeling ontheffing voor het bouwplan mocht verlenen.
2.4.4. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek naar alternatieven voor de locatie van de schuur op het perceel heeft gedaan, faalt evenzeer. Zoals hiervoor onder 2.4.1. overwogen, diende het college te beslissen op de aanvraag, zoals die was gedaan. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De voorzieningenrechter heeft dit laatste terecht door [appellante] niet aannemelijk gemaakt geacht.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen bouwvergunning voor het bouwplan mocht worden verleend, omdat het welstandsadvies onjuist is. De voorzieningenrechter heeft de desbetreffende beroepsgrond volgens haar ten onrechte afgedaan met de overweging dat zij geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd. Volgens haar is het bouwplan in strijd met de Welstandsnota Koggenland (hierna: de welstandsnota), omdat de structuur van het gebouw niet behouden blijft, de schuur niet voldoet aan het vereiste van maar één bouwlaag, geen bescheiden uiterlijk heeft, niet wordt uitgevoerd in gedekte kleuren en niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Tevens heeft de schuur een "onnodig groter dakoverstek", zoals dat volgens de welstandsnota nu juist moet worden tegengegaan. Tenslotte voldoet het bouwplan niet aan de eisen omtrent de inrichting van het erf, aldus [appellante].
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college het bouwplan terecht niet in strijd met de in de welstandsnota vastgestelde beoordelingscriteria heeft geacht. Hetgeen [appellante] aanvoert over het niet bescheiden uiterlijk van de schuur, de omstandigheid dat deze niet in één bouwlaag en niet in gedekte kleuren wordt uitgevoerd, een onnodig groter dakoverstek heeft en niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, miskent dat paragraaf 6.3 van de welstandsnota, die deel uitmaakt van hoofdstuk 6, inhoudende de "Welstandscriteria voor de sneltoets", niet op het bouwplan van toepassing is, nu dit niet onder de categorie "veel voorkomende kleine bouwwerken" valt, waarvoor de sneltoetscriteria gelden.
Voor zover [appellante] betoogt dat niet is voldaan aan het vereiste dat de structuur en de hoofdkarakteristieken van het gebouw moeten worden behouden, wordt overwogen dat zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, het college heeft geoordeeld dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met de welstandsnota en door het realiseren van het bouwplan de uiterlijke hoofdvorm van het gebouw niet in onevenredige mate wordt aangetast en het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat het in redelijkheid niet tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Wat de inrichting van het erf betreft heeft het college het bouwplan ook niet in strijd met de welstandsnota geacht, omdat de beoogde plaatsing van de bouwwerken op het perceel in de nieuwe situatie naar zijn oordeel beter dan in de bestaande situatie aansluit bij de objectgerichte criteria voor stolpboerderijen. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden dat het niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
2.6. Tenslotte betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij haar in beroep opgekomen proceskosten. Volgens haar blijkt uit rechtspraak dat ook in geval een beroep ongegrond is, er aanleiding kan zijn voor een veroordeling in de proceskosten, indien het besluit slechts zeer summier of pas in laat stadium is gemotiveerd.
2.6.1. Dit betoog slaagt evenmin. Voor een veroordeling in de proceskosten is in beginsel alleen aanleiding bij gegrondverklaring van het beroep. Het door [appellante] aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gegeven om in dit geval van die regel af te wijken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010