ECLI:NL:RVS:2010:BO9782

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011179/1/M1 en 201011179/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • R. van Baaren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor op- en overslag van metalen en de beoordeling van beroepsgronden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden voor de op- en overslag van metalen, verleend op 30 september 2010. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en is op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij op 18 november 2010 een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend. De voorzitter heeft dit verzoek op 20 december 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghouder aanwezig waren.

De voorzitter overweegt dat de aanvraag om vergunning is ingediend voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waardoor de oude wetgeving van toepassing blijft. De voorzitter behandelt verschillende beroepsgronden van de appellanten, waaronder de geschiktheid van de locatie, de betrokkenheid van andere delen van het terrein bij de vergunningverlening, en de strijdigheid met het bestemmingsplan. De voorzitter concludeert dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de beroepsgronden van de appellanten niet gegrond zijn.

De voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de aanvraag te toetsen aan de geldende wetgeving en het bestemmingsplan. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 29 december 2010.

Uitspraak

201011179/1/M1 en 201011179/2/M1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting voor de op- en overslag van metalen gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, hebben [appellant] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellant] en [appellant A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.J.L. Treffers en M.C.J. Valke zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Voor zover [appellant] en andere aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de voorzitter dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde inrichting vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de weg die over het bedrijfsterrein voert, alsmede de loodsen 3 en 4, tot de inrichting behoren en ten onrechte niet bij het bestreden besluit zijn betrokken.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.2. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op de weg die over het bedrijfsterrein voert, activiteiten behorend tot de inrichting worden uitgevoerd. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat in de loodsen 3 en 4 activiteiten behorend tot de inrichting worden uitgevoerd. De stelling van [appellant] en anderen dat de werkelijke bedrijfsomvang niet in overeenstemming is met de vergunde situatie ontbeert feitelijke grondslag, zodat de beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat door het bestreden besluit strijd met het bestemmingsplan ontstaat en dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. [appellant] en anderen wijzen erop dat de oppervlakte van het opslagterrein van [vergunninghouder] in strijd met het bestemmingsplan meer dan 1.000m2 bedraagt en dat de bedrijfsactiviteiten in strijd met bestemming mede het verwerken van metaal omvatten.
2.5.1. Het college stelt dat door het verlenen van de vergunning geen strijd met het bestemmingsplan ontstaat, zodat het college niet bevoegd was om de gevraagde vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Weliswaar beslaat het bedrijfsterrein meer dan 1.000 m2, maar dat geldt niet voor het opslagterrein. De aangevraagde activiteiten - de op- en overslag van metalen - zijn niet in strijd met de ter plaatse geldende bestemming bedrijfsdoeleinden met als subbestemming groothandel en opslag.
2.5.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.5.3. Uit de bestemmingsplankaart en de voorschriften van het van toepassing zijnde bestemmingsplan "Giessenlanden landelijk gebied" blijkt dat op de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, groothandel en opslag vallend onder categorie 3 zijn toegestaan. Uit de "Indeling op grond van bedrijfsactiviteiten" blijkt dat op de op- en overslag alsmede het sorteren van schroot categorie 4 van toepassing is, tenzij het opslagterrein kleiner is dan 1.000 m2, in welk geval categorie 3 van toepassing is.
De aanvraag van 20 juni 2008, zoals aangevuld op 7 oktober 2008 en 18 februari 2009, heeft betrekking op een inrichting voor het op- en overslaan van metalen met een opslagterrein van 969 m2. De aanvraag heeft dus betrekking op een inrichting vallend onder categorie 3, die volgens het bestemmingsplan op betreffende locatie is toegestaan. Dat, zoals [appellant] en anderen betogen, bij de berekening van deze oppervlakte een over het inrichtingsterrein lopende weg buiten beschouwing is gelaten, maakt dit niet anders, nu betreffende weg volgens de aanvraag geen deel uitmaakt van het opslagterrein van de inrichting. Dat, zoals [appellant] en anderen betogen, op het terrein van de inrichting feitelijk ook andere dan de aangevraagde activiteiten plaatsvinden die bovendien in strijd zijn met het bepaalde in het bestemmingsplan, is, wat daar ook van zij, niet van belang, nu het college bij het bestreden besluit had uit te gaan van de aangevraagde activiteiten. [appellant] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college bevoegd was om de aangevraagde vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bedrijfstijden te ruim bemeten zijn, waardoor hinder en verkeersonveilige situaties ontstaan.
2.7.1. Volgens de aanvraag zijn de werktijden op maandag tot en met vrijdag van 8.00 uur tot 19.00 uur en op zaterdag van 8.00 uur tot 17.00 uur en vinden maximaal twaalf keer per jaar werkzaamheden in de avonduren plaats. Volgens het bestreden besluit maakt de aanvraag met de daarbij overgelegde bescheiden deel uit van de vergunning.
Voor zover [appellant] en anderen duiden op geluidhinder ter plaatse van omliggende woningen, overweegt de voorzitter dat het college bij de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 normen heeft gesteld aan het vanwege de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) en het maximale geluidniveau (LA max) ter plaatse van woningen van derden in de dagperiode en de avondperiode, die zijn ontleend aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Daarnaast zijn in de voorschriften 4.1.5 tot en met 4.1.8 maatregelen voorgeschreven om geluidhinder zo veel mogelijk te beperken. Daarmee heeft het college aan de vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn om de geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting verkeersonveilige situaties op de Peursumseweg ontstaan, overweegt de voorzitter dat verkeersveiligheid geen belang is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet uitgaat van de huidige feitelijke bedrijfssituatie. Daarbij wijzen [appellant] en anderen op het gebruik van vrachtauto's en bestelauto's, alsmede het stationair laten draaien van vrachtauto's op de openbare weg. Daarnaast wijzen zij erop dat het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de aanvrager.
2.8.1. Aan de aanvraag ligt het akoestisch onderzoek van Adromi Groep B.V. van 18 juni 2008 ten grondslag. Bij dit akoestisch onderzoek is uitgegaan van de aangevraagde bedrijfssituatie. Daarbij is volgens tabel 1 rekening gehouden met aan- en afvoer door vrachtauto's en bestelauto's, alsmede met verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Dat de feitelijke bedrijfssituatie anders is, zoals [appellant] en anderen stellen, is niet van belang nu het bestreden besluit ziet op de aangevraagde situatie. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit akoestisch onderzoek onjuist of onvolledig is. Het enkele feit dat het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de aanvrager, is daartoe onvoldoende.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant] en anderen betogen dat voorschrift 4.1.6 waarmee mede wordt beoogd trillinghinder te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken, niet naleefbaar en niet controleerbaar is.
2.9.1. Voorschrift 4.1.6 bepaalt dat de valhoogte bij het storten van metalen in containers ten hoogste 50 cm mag bedragen.
2.9.2. Ter zitting heeft het college gesteld dat metalen met een kraan in een container worden gedeponeerd, waardoor de voorgeschreven valhoogte daadwerkelijk in acht kan worden genomen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit voorschrift niet naleefbaar is. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat naleving van dit voorschrift niet controleerbaar is. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat dit voorschrift niet zal worden nageleefd, merkt de voorzitter op dat handhaving van de bij onderhavig besluit gestelde voorschriften in deze procedure niet aan de orde is.
De beroepsgrond faalt.
2.10. [appellant] en anderen betogen dat na 19.00 uur de verlichting ten onrechte aanblijft, waardoor lichthinder ontstaat.
2.10.1. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1.4 bepaalt dat terreinverlichting op een dusdanige wijze moet zijn uitgevoerd dat er geen direct licht buiten de inrichting terecht komt, door gebruik te maken van armaturen die aan de bovenzijde en rondom zijn afgeschermd, aan de onderzijde zijn voorzien van vlakglas en naar beneden zijn gericht.
2.10.2. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit voorschrift ontoereikend is om lichthinder vanwege de inrichting te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
De beroepsgrond faalt.
2.11. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen vernevelingsunit is voorgeschreven teneinde stofverspreiding tegen te gaan.
2.11.1. Het college betoogt dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften stofverspreiding bij de op- en overslag van metalen wordt voorkomen of zoveel mogelijk beperkt. Het college wijst er daarbij op dat slechts een beperkt deel van de op- en overgeslagen metalen sterk gecorrodeerd en daarmee stuifgevoelig is en dat de opslag van metalen plaatsvindt in afgedekte containers
2.11.2. Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft het college rekening gehouden met de in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR).
Volgens de klasse-indeling stuifgevoelige stoffen in paragraaf 4.6 van de NeR is op schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming stuifklasse S4 van toepassing.
Volgens paragraaf 3.8.1 mogen goederen van stuifklasse S4 buiten worden opgeslagen, mits zij door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding wordt voorkomen. Voorts wordt vermeld dat de stofemissie bij buitenopslag van stuifgevoelige goederen door onder meer afdekking kan worden beperkt. Stofverspreiding bij transport, laden en lossen van stuifgevoelige goederen dient te worden voorkomen door de storthoogte te beperken tot minder dan één meter, overslagactiviteiten te staken bij stormachtige wind en goederen vooraf of tijdens het laden en lossen te bevochtigen.
2.11.3. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.6 bepaalt dat de valhoogte bij het storten van metalen in containers ten hoogste 50 cm mag bedragen.
Voorschrift 5.2.2 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de containers welke buiten staan opgesteld dienen te worden voorzien van een bovenafdichting.
Voorschrift 9.1.3 bepaalt dat op het buitenterrein metalen enkel in containers mogen worden opgeslagen. Opslag van losse metalen direct op de verharding is niet toegestaan.
Voorschrift 9.1.5 bepaalt dat teneinde stofhinder te voorkomen de volgende maatregelen dienen te worden getroffen:
- de opslag van metalen in de containers op het buitenterrein mag niet boven de rand van de container uitkomen;
- alvorens containers met metaal getransporteerd worden, dienen deze te worden afgedekt;
- indien op de grens van de inrichting visueel waarneembare stofhinder optreedt, dienen passende maatregelen te worden getroffen om de stofhinder te beëindigen (bijvoorbeeld door middel van besproeiing) of dienen werkzaamheden tijdelijk gestaakt te worden.
2.11.4. Voor zover bij het stellen van deze voorschriften is afgeweken van de in de NeR vermelde maatregelen, heeft het college dit in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat uit de onderlinge samenhang van paragraaf 3.8.1 van de NeR kan worden afgeleid dat bevochtiging van de op- en overgeslagen metalen niet is vereist voor zover andere maatregelen worden toegepast om stofverspreiding te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Gezien het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgeschreven maatregelen om de stofhinder van de op- en overslag van metalen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken toereikend zijn.
De beroepsgrond faalt.
2.12. [appellant] en anderen vrezen verspreiding van schadelijke stoffen, waaronder asbest en andere isolatiematerialen, ten gevolge van de activiteiten in de inrichting.
2.13. De vergunning ziet op de op- en overslag van metalen. Asbest mag, evenmin als andere materialen niet metalen zijnde, niet worden geaccepteerd.
De beroepsgrond faalt.
2.14. [appellant] en anderen vrezen dat bij neerslag verontreinigingen in de bodem terecht zullen komen.
2.14.1. Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft het college rekening gehouden met de in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: de NRB).
Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en vermeldt zij welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken.
De op- en overslag van metalen op het buitenterrein valt onder tabel 3.3 van deel A3 van de NRB. Om te komen tot een verwaarloosbaar bodemrisico moeten in de inrichting de in de tabel genoemde voorzieningen en maatregelen worden toegepast. Volgens de toelichting bij de tabel volstaat bij gebruik van speciale emballage, voor een verwaarloosbaar bodemrisico een kerende ondergrond, frequent toezicht en adequaat handelen in geval van lekkages.
2.14.2. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.1, voor zover hier van belang, bepaalt dat ter plaatse van activiteiten op het buitenterrein een vloeistofkerende vloer aanwezig dient te zijn.
Voorschrift 5.2.2 bepaalt dat de containers welke buiten staan opgesteld voorzien dienen te worden van een bovenafdichting zodat het intreden van hemelwater wordt voorkomen. Tevens dient om deze intreding te voorkomen bij neerslagomstandigheden geen metaal in de containers gebracht te worden.
Voorschrift 5.3.1, voor zover hier van belang, bepaalt dat de vloeistofkerende vloer ter plaatse van het buitenterrein periodiek bedrijfsintern moet worden geïnspecteerd op lekkages of gebreken.
Voorschrift 5.4.2 bepaalt dat gemorste vloeistoffen direct moeten worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen voorhanden zijn.
2.14.3. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om ten aanzien van de op- en overslag van metalen op het buitenterrein tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen.
De beroepsgrond faalt.
2.15. Het beroep is ongegrond.
2.16. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
579.