201011725/2/M1.
Datum uitspraak: 30 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college aan [verzoekster] lasten onder dwangsom opgelegd terzake van het in strijd met de vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer in werking zijn van haar inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 november 2010, verzonden op 18 november 2010, heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen onderscheidenlijk ingetrokken en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, ing. H.H.C. Neelen, A.T.H.M. Liebregts en ing. P.A. Driessen en het college, vertegenwoordigd door Y.G.E. Weijns-Maréchal, mr. J.W.M. van de Coevering-van Herpen, A.W. Adriaanse en S.W. Adelaar, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit zijn vijf lasten onder dwangsom herroepen, is een last onder dwangsom ingetrokken en zijn tien lasten onder dwangsom gehandhaafd. Van de gehandhaafde lasten onder dwangsom zijn er drie door de voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr.
201003892/1/M1geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt tot op dat verzoek is beslist.
2.3. Ter zitting is gebleken dat het verzoek niet ziet op last 6 voor het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer door middel van een (mobiele) zuiveringsinstallatie zuiveren van afvalwater.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Ter zitting is gebleken dat ten aanzien van last 4 voor het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gebruiken van een aggregaat voor de beluchting van het percolaatbassin inmiddels zicht op legalisatie bestaat. Na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter hierin aanleiding om last 4 te schorsen.
2.6. [verzoekster] betoogt dat ten aanzien van last 2 voor het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zuiveren door middel van een waterzuivering van het binnen de inrichting aanwezige afvalwater concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.6.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond, nu het college aanvullende gegevens heeft opgevraagd alvorens op de vergunningaanvraag te beslissen. De voorzitter ziet dan ook aanleiding het verzoek in zoverre af te wijzen.
2.7. [verzoekster] betoogt ten aanzien van lasten 9, 10 en 11 voor overtredingen van aan de vergunning verbonden voorschriften 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3, waarmee de geurimmissie vanwege de inrichting wordt genormeerd, dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie had moeten worden afgezien. Ten aanzien van last 10 voert [verzoekster] daarenboven aan dat de naleefbaarheid van de bij voorschrift 2.2.2 gestelde geurnorm wetenschappelijk wordt betwijfeld.
2.7.1. Ter zitting heeft [verzoekster] gesteld dat indien het aggregaat waarop last 4 ziet kan worden gebruikt, de voorschriften 2.2.1 en 2.2.3 kunnen worden nageleefd. De voorzitter overweegt dat nu, zoals in rechtsoverweging 2.5 is overwogen, last 4 wordt geschorst, [verzoekster] derhalve geen spoedeisend belang meer heeft bij schorsing van de lasten 9 en 11.
De voorzitter ziet dan ook aanleiding het verzoek in zoverre af te wijzen.
2.7.2. Ten aanzien van last 10 overweegt de voorzitter dat deze procedure er zich niet voor leent de stelling dat naleving van voorschrift 2.2.2 in redelijkheid niet kan worden gevergd ten volle te beoordelen. [verzoekster] heeft met de enkele verwijzing naar een wetenschappelijke discussie over de daarin vervatte norm niet aannemelijk gemaakt dat die norm niet naleefbaar is. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] in zoverre naar voren heeft gebracht, dan ook geen aanleiding om last 10 te schorsen.
2.8. [verzoekster] betoogt dat het college niet bevoegd was last 5 op te leggen, nu de constatering dat verontreinigd afvalwater is geloosd in de opslag van puin en zeefzand, niet juist is. [verzoekster] voert hiertoe aan dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.6.5, aanhef en onder c, is bepaald dat opgeslagen stuifgevoelige stoffen dienen te worden bevochtigd en dat [verzoekster] niet meer dan dat heeft gedaan. Voorts voert [verzoekster] aan dat onvoldoende duidelijk is wat zij moet doen om een volgende overtreding te voorkomen, nu in dit voorschrift niet is bepaald op welke wijze dient te worden bevochtigd en hoeveel water daarvoor mag worden gebruikt.
2.8.1. Gelet op het verhandelde ter zitting, waaronder de door het college getoonde foto's, is er geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzitter in zijn uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr.
201003892/1/M1, die het reeds voldoende aannemelijk heeft geacht dat is geconstateerd dat een aanmerkelijke hoeveelheid vervuild water in de opslag van puin en zeefzand is gebracht.
De verplichting om opgeslagen stuifgevoelige stoffen te bevochtigen acht de voorzitter voldoende bepaald, nu deze verplichting een grens vindt in hetgeen noodzakelijk is voor de vergunde bedrijfsvoering.
De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. [verzoekster] betoogt dat last 13 voor overtreding van voorschrift 2.3.2 ten onrechte is opgelegd nu dit voorschrift niet is overtreden.
2.9.1. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3.2 bepaalt dat de aanvoer en overslag van dierlijke mest en organische (afval)stoffen dient plaats te vinden middels een gesloten systeem, waarbij deze stoffen vanuit de tankwagens worden overgepompt naar een gesloten silo of de vergistingtanks of worden gelost en de gesloten opslaghal. De verdringingslucht dient in de Warmtekrachtkoppelinginstallatie (WKK) te worden benut als verbrandingslucht.
2.9.2. [verzoekster] erkent dat het college heeft geconstateerd dat mestwater in het percolaatbassin was opgeslagen, waarmee voorschrift 2.3.3 werd overtreden. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van deze constatering de inrichting niet over een gesloten systeem voor de opslag van mest beschikte, zodat evenmin kon worden voldaan aan het bepaalde in voorschrift 2.3.2 dat de aangevoerde mest dient te worden overgepompt naar een gesloten systeem. Aldus werd tevens voorschrift 2.3.2 overtreden.
Voor zover [verzoekster] heeft aangevoerd dat haar ten onrechte zowel voor overtreding van voorschrift 2.3.2 als voor overtreding van voorschrift 2.3.3 een last is opgelegd, zij overwogen dat het hier gaat om twee te onderscheiden overtredingen die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd, zodat ingevolge artikel 5:8 van de Algemene wet bestuursrecht voor de overtreding van beide afzonderlijke voorschriften een bestuurlijke sanctie kon worden opgelegd.
De voorzitter ziet geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.10. [verzoekster] betoogt dat om aan de voorschriften 4.1.10 en 4.1.11, waarop de lasten 15 en 16 zien, te kunnen voldoen, overtollig afvalwater moet worden afgevoerd naar een erkende verwerker, terwijl afvoer naar de RWZI te Eindhoven tijdelijk niet mogelijk is en afvoer naar andere door het college genoemde erkende verwerkers in de omgeving op problemen stuit.
2.11. [verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet aan de voorschriften 4.1.10 en 4.1.11 kan voldoen. Daarbij heeft de voorzitter het volgende in aanmerking genomen. Het college heeft ter zitting gewezen op concrete mogelijkheden, blijkens door het college ingesteld onderzoek, om het afvalwater naar een erkende verwerker af te voeren. [verzoekster] heeft wel gesteld dat haar afvalwater niet naar erkende verwerkers kan worden afgevoerd, maar dit niet - ook niet ter zitting - aan de hand van door haar ingesteld onderzoek concreet onderbouwd.
De voorzitter ziet geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.12. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af te wijzen.
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2010, kenmerk 2351580, voor zover daarbij last 4 onder dwangsom is opgelegd voor het in gebruik hebben van een aggregaat voor de beluchting van het percolaatbassin binnen de inrichting;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 912,25 (zegge: negenhonderdtwaalf euro en vijfentwintig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoekster] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2010