ECLI:NL:RVS:2010:BO9797

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011884/1/H1 en 201011884/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.A. Graaff-Haasnoot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een noodwoning

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe op 6 april 2009 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast om een noodwoning op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 15.000,00. [Appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 19 augustus 2009. Vervolgens heeft de rechtbank Alkmaar op 18 november 2010 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 december 2010. In de overwegingen werd vastgesteld dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat er geen concreet zicht op legalisatie van de noodwoning bestond, aangezien de noodwoning niet voor 1 februari 2007 was verwijderd en er geen vrijstelling voor legalisatie werd verleend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de belangen die gediend zijn met handhaving.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 31 december 2010.

Uitspraak

201011884/1/H1 en 201011884/2/H1.
Datum uitspraak: 31 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 18 november 2010 in zaak nr. 09/2165 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna:
het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 gelast de noodwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Mooij, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het college [appellant] onder vrijstelling krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning verleend voor het oprichten van een noodwoning op het perceel. Niet in geschil is dat de noodwoning niet voor 1 februari 2007 is verwijderd, [appellant] daardoor in strijd handelt met het vierde lid van dat artikel en het college daartegen handhavend kon treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee in die concrete situatie van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, heeft miskend dat de noodwoning als bijgebouw kan worden gelegaliseerd.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2007 in zaak nr.
200702722/1), volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat in beginsel dat vrijstelling vereist is en het college niet bereid is die te verlenen.
Niet in geschil is dat voor legalisatie van de noodwoning vrijstelling vereist is. Het college is niet bereid die te verlenen, omdat het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan maximale aantal vierkante meters bijgebouwen op het perceel reeds wordt overschreden. De rechtbank heeft dit standpunt terecht niet op voorhand rechtens onjuist geacht.
Het betoog faalt.
2.5. In hetgeen [appellant] heeft betoogd, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college aanleiding had moeten zien om daarvan af te zien.
2.6. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] aangehaalde gevallen niet aan onderhavige situatie gelijk zijn of daarmee gelijk te stellen.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom te hoog is, faalt ook.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr.
200607858/1), heeft het opleggen van een dwangsom tot doel de aangeschrevene tot naleving van de opgelegde last te bewegen. De dwangsom mag zo hoog zijn als daarvoor naar verwachting nodig is, zodat deze niet wordt verbeurd. De rechtbank heeft met juistheid de dwangsom van € 15.000,00 niet zo hoog geacht, dat die niet in redelijke verhouding staat tot de door de overtreding geschonden belangen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010
531.