201000461/1/R2.
Datum uitspraak: 5 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Breukelen bij besluit van 18 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "[locatie]".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2010.
De raad heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.V.C.F. Dingemans, advocaat te Maarssen, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is de raad, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Emmelot en T. Verkammen, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt aan het op het perceel [locatie] te [plaats] gevestigde recyclingbedrijf in oud papier, hout en metalen een maatbestemming toegekend.
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. [appellant] voert aan dat met het plan slechts ten dele de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 1997 in zaak nr. E01.95.0014 wordt gerespecteerd. Hij betoogt door het plan in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd aangezien in het plan slechts voor een beperkt deel een bedrijfsbestemming aan het perceel is toegekend. Tevens is [appellant] van mening dat de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "opslag" aan de zuidoost-zijde van het perceel tot aan de voorgevelrooilijn zou moeten worden vergroot, mede omdat dit bij andere bedrijven in de buurt ook het geval is.
Verder voert [appellant] aan dat het voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de bestemming "Tuinen" gewijzigd wordt in "Tuin en Erf", zodat deze gronden ook gebruikt kunnen worden voor tijdelijke opslag en de aan- en afvoer van goederen door bedrijfsvoertuigen.
Daarnaast kan [appellant] zich niet vinden in de toekenning van de bestemming "Afschermend groen" nu daarmee het bedrijfsterrein en de toegangsruimte van het bedrijf met drie meter wordt beperkt ten opzichte van de bestaande situatie.
Verder betoogt [appellant] dat in het plan de mogelijkheid had moeten worden opgenomen om in de noordwest hoek van het perceel een nieuw bedrijfspand op te richten ter vervanging van de achterzijde van het huidige bedrijfsgebouw. Verder voert [appellant] aan dat de mogelijkheid die het plan biedt om naast het bouwblok nog slechts 40 m2 bebouwing op te richten te beperkend is en dat thans bestaande afdaken, een broeikas en een houthok ten onrechte niet zijn weergegeven op de plankaart.
[appellant] voert aan dat de doeleindenomschrijving voor de bestemming "Bedrijven" uitgebreid dient te worden met het woord plastic, aangezien het verzamelen, opslaan en verwerken van restplastic onlosmakelijk verbonden is met de recycling van oud papier.
2.4. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat met dit plan de landschappelijke inpassing van het bedrijf geborgd wordt en dat het plan nodig is om als planologische basis te kunnen dienen voor het uitvoeren van controles op de naleving van milieuvoorschriften. De afstemming van de toegekende bestemming "Bedrijven" op de situering van de voorgevelrooilijn is volgens het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het college stelt in navolging van de raad voorts dat aan de gronden die vanaf de straatzijde zichtbaar zijn de bestemming "Tuinen" is toegekend om daarmee het bedrijf in het landschap in te passen. Tevens stelt het college met de raad dat de bestemming "Afschermend groen" is opgenomen om tegemoet te komen aan een verzoek van de VROM-inspectie om de opslag af te schermen van de omgeving.
Verder stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat het opgenomen bouwblok voldoende mogelijkheden biedt om de bestaande loods te vervangen en dat het opnemen op de plankaart van de bestaande bebouwing buiten het bouwvlak niet nodig is nu deze bebouwing past binnen de toegestane 40 m2 bebouwing buiten het bouwvlak. Het college stelt zich met de raad tevens op het standpunt dat de bedrijfsvoering niet zal worden belemmerd aangezien het plan voldoende bouwmogelijkheden biedt.
Tot slot stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat het opnemen van plastic in de doeleindenomschrijving niet gewenst is, aangezien dit een uitbreiding van de bestaande activiteiten zou inhouden, hetgeen niet past in de opzet van het plan.
2.5. Bij voormelde uitspraak van 24 juli 1997 heeft de Afdeling vastgesteld dat het perceel [locatie] sinds lange tijd in gebruik is voor niet-agrarische activiteiten. De raad diende het perceel volgens deze uitspraak als zodanig te bestemmen, aangezien er geen zicht is op beëindiging van de activiteiten binnen de planperiode. De raad heeft beoogd dit te doen door aan het perceel de bestemmingen "Bedrijven", "Tuinen" en "Afschermend groen" toe te kennen.
2.6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omvang van de bestemming "Bedrijven", gezien de noodzaak van inpassing in het landschap van de bedrijfsactiviteiten, niet het gehele perceel kan omvatten. Zij neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omvang van de bestemming "Bedrijven" zijn bedrijfsvoering zodanig belemmert dat voortzetting van het bedrijf onmogelijk is.
Ook het betoog van [appellant] dat de voorgevelrooilijn niet parallel aan de weg maar aan de bebouwing loopt, wat daarvan ook zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bestemming "Bedrijven" niet in redelijkheid uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Overigens is het op grond van voorschrift 22 van de voor het recyclingbedrijf geldende milieuvergunning niet toegestaan om op het perceel goederen op te slaan ten oosten van de voorgevelrooilijn en tegen de erfafscheiding of muur van een aangrenzend perceel. Goederen dienen hiervan ten minste 50 centimeter te worden vrijgehouden. Op grond van de milieuvergunning is het derhalve reeds in de bestaande situatie niet toegestaan het hele perceel te gebruiken voor opslag.
2.7. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Afschermend groen" bestemd voor bomen en hoogopgaande struikbeplanting, ten behoeve van een visuele afscheiding van het bedrijventerrein, ten opzichte van de omgeving.
De Afdeling kan het college volgen in zijn standpunt dat het toekennen van de bestemming "Afschermend groen" aan een strook van maximaal twee meter rond het bedrijf bijdraagt aan de landschappelijke inpassing van de bedrijfsactiviteiten op het perceel en dat hiervoor gelet op de aard van de opslag een robuuste afscheiding noodzakelijk is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijfsactiviteiten zodanig door de toekenning van deze bestemming worden beperkt dat voorzetting van zijn bedrijf onmogelijk wordt. Overigens is [appellant], zoals reeds is overwogen in 2.6, op grond de milieuvergunning reeds gehouden om goederen ten minste 50 cm van de erfafscheiding te verwijderen. Tevens is [appellant] op grond van voorschrift 26 van de milieuvergunning gehouden aan de noordzijde, de zuidzijde en de westzijde op eigen terrein een aaneengesloten ondoorzichtige beplantingsstrook aan te brengen welke minimaal even hoog is als de hoogte van de buitenopslag. Het college heeft op grond van het voorgaande in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke inpassing van de bedrijfsactiviteiten dan aan de belangen van [appellant].
2.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen als "Bedrijven" met de aanduiding "Br" bestemd voor een recyclingbedrijf in oud papier, hout en metalen. Het opslaan en bewerken van plastic is derhalve niet toegestaan binnen deze bestemming. Ter zitting is gebleken dat de opslag en verwerking van plastic geen substantieel onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering van [appellant], maar een restproduct is bij het recyclen van papier. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van het woord "plastic" in de doeleindenomschrijving.
2.9. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat buiten het bouwvlak 40 m2 aan gebouwen is toegestaan tot een hoogte van vier meter. Het plan sluit derhalve niet uit dat binnen de bestemming "Bedrijven" buiten het bouwvlak bouwwerken aanwezig zijn. Nu de afdaken, de broeikas en het houthok die in de bestaande situatie aanwezig zijn en zijn gelegen binnen de bestemming "Bedrijven", zijn deze toegestaan op grond van artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften. Het betoog van [appellant] dat deze bouwwerken als zodanig in het plan hadden moeten worden opgenomen met het oog op het respecteren van de bestaande situatie mist derhalve feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.10. Het standpunt van het college dat het oprichten van een loods buiten het bouwvlak niet wenselijk is nu daarmee tevens een vergroting van de bouwmogelijkheden zou worden gecreëerd, acht de Afdeling niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat met het plan beoogd is te voorzien in een planologische regeling voor de bestaande situatie waarbij, zoals ter zitting is gebleken, tevens is voorzien in een uitbreiding van de bouwmogelijkheden van 15% ten opzichte van het vorige plan en het plan daarnaast de mogelijkheid biedt om buiten het bouwblok 40 m2 aan bebouwing op te richten. Voorts is niet gebleken dat [appellant] concrete plannen had voor de bouw van een nieuwe loods waarmee de raad bij het vaststellen van het plan rekening had moeten houden. Tevens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de beoogde vervanging van de loods niet mogelijk is binnen het in het plan opgenomen bouwvlak.
2.11. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die bestemd zijn als "Tuinen" bestemd voor tuinen. Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erf- en perceelafscheidingen en tuinmeubilair.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
2.11.1. In de begripsbepaling in artikel 1 van de planvoorschriften is niet nader omschreven wat onder het begrip tuin moet worden verstaan. Gelet hierop is voor de uitleg van dit begrip het normale spraakgebruik richtinggevend. Het college heeft zich, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat de bestemming "Tuinen" tevens gebruikt kan worden voor het laden en lossen van goederen en dat ook de inritconstructie onderdeel uitmaakt van deze bestemming. De Afdeling overweegt dat onder het begrip tuin niet mede een inritconstructie en toegangsweg naar het achter op het perceel gelegen bedrijf kan worden verstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2010 in zaak nr.
200902179/1). De Afdeling is van oordeel dat de bestemming "Tuinen" derhalve geen passende bestemming is, gezien het huidige gebruik van de gronden als toegangsweg naar het achter op het perceel gelegen bedrijf waarvan ook vrachtwagens gebruik maken.
Gelet hierop heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant] is in zoverre gegrond.
2.12. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen is overwogen in 2.11.1, aanleiding voor het oordeel het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Tuinen", niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen" dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het overige aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 10 november 2009, kenmerk 2009INT250925, zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen";
III. onthoudt in zoverre goedkeuring aan het bij besluit van de raad van de gemeente Breukelen van 18 december 2007, kenmerk 836, vastgestelde bestemmingsplan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 897,75 (zegge: achthonderdzevenennegentig euro en vijfenzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011