201004985/1/H1.
Datum uitspraak: 5 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], respectievelijk gevestigd te [plaats] en [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2010 in zaak
nr. 09/330 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor het aanleggen van 80 parkeerplaatsen op het perceel tegenover de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2010.
[belanghebbende], heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.A. Stelling, bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het bestemmingsplan "Mereveld" rust op het perceel de bestemming "Recreatie".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden bestemd voor "Recreatie" uitsluitend worden ingericht ten behoeve van volkstuinen en groenvoorzieningen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen, ontsluitingswegen en wandelpaden.
2.2. Het aanleggen van 80 parkeerplaatsen op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen.
2.3. Ingevolge dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.4. Ten tijde van het besluit op bezwaar gold de door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht bij besluit van 4 juli 2006 vastgestelde, en in het Provinciaal blad 2006, nr. 23, gepubliceerde, Circulaire artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de circulaire). Volgens artikel 1, onder 3.1.2, sub A, aanhef en onder b, van de circulaire kan het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor bouw en aanleg c.q. aanpassing van bestaande weg-, parkeer- en groenvoorzieningen van lokale aard. Volgens het in sub D van dit artikel gestelde mag in het landelijk gebied een project niet leiden tot een onaanvaardbare toename van het gemotoriseerde verkeer.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit op bezwaar had moeten vernietigen, nu het college naar haar oordeel aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het, gelet op artikel 1, onder 3.1.2, sub A, aanhef en onder b, en sub D, van de circulaire, niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.5.1. Dit betoog faalt. Weliswaar is juist dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht de vrijstelling te verlenen. Nu het college evenwel naar het oordeel van de rechtbank in het besluit op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd dat het de gevraagde vrijstelling ook in redelijkheid heeft kunnen weigeren, behoefde de rechtbank geen aanleiding te zien het besluit op bezwaar om deze reden te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde vrijstelling te verlenen. Daartoe voert zij aan dat het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 15 maart 2007, waaruit volgt dat voor het gebied Mereveld geen functie-intensivering is voorzien, geen rol had mogen spelen in de belangenafweging, althans dat daaraan geen doorslaggevende betekenis had mogen worden toegekend. Voorts voert zij daartoe aan dat van een schending van het open, agrarische en groene karakter van het gebied geen sprake is en dat voor vrees voor precedentwerking geen grond bestaat.
2.6.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, behoort de beslissing over het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 in zaak nr.
200410186/1treft geen doel, nu het college ter motivering van de weigering om vrijstelling te verlenen niet heeft volstaan met een enkele verwijzing naar het besluit van de raad van 15 maart 2007. Het college heeft gemotiveerd waarom in dit concrete geval, na afweging van alle betrokken belangen, is gekozen voor een weigering de gevraagde vrijstelling te verlenen. Aan deze weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat het, evenals de raad, intensivering van de aanwezige functies in het gebied Mereveld wenst tegen te gaan en het open, groene karakter wenst te handhaven. Gezien het bestemmingsplan en de daarbij behorende planvoorschriften, mag op het perceel uitsluitend ten behoeve van de daarop rustende recreatieve bestemming worden geparkeerd. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van 80 parkeerplaatsen in planologisch opzicht een ongewenste functie-intensivering is. Voorts is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de vrees van het college voor precedentwerking niet ongegrond. In dit verband is van belang dat ter plaatse ook andere bedrijven zijn gevestigd die kampen met parkeerproblemen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.7. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat vrijstelling zou worden verleend. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kon [appellant] dit vertrouwen niet ontlenen aan de brief van 29 januari 2007, nu dit een reactie betreft van de Bedrijvenwinkel van de dienst Stadsontwikkeling op een principeverzoek voor de aanleg van een parkeervoorziening ten behoeve van [appellant] en er in deze brief uitdrukkelijk op gewezen is dat een positief ambtelijk advies van de betrokken gemeentelijke afdelingen en diensten niet hoeft te leiden tot een positief besluit op een vrijstellingsverzoek.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011