ECLI:NL:RVS:2011:BO9790

Raad van State

Datum uitspraak
5 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908490/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.G.C. Wiebenga
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woonwijken Noordwest vastgesteld door de raad van de gemeente Heemstede

Op 5 januari 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Woonwijken Noordwest" dat op 24 september 2009 door de raad van de gemeente Heemstede was vastgesteld. Appellant en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoerden dat het plan te ruime mogelijkheden voor erfbebouwing biedt en dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen. De Afdeling heeft vastgesteld dat het beroep van appellant en anderen voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht. De Afdeling heeft verder overwogen dat de raad bevoegd was om wijzigingen aan te brengen in het plan en dat de afwijkingen van het ontwerp niet zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan. De termijn voor de vaststelling van het besluit is overschreden, maar dit leidt niet tot een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom. De Afdeling heeft het beroep van appellant en anderen gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd voor zover het betreft de zinsnede over de aan-huis-verbonden beroepen in de planregels. De raad is opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de mogelijkheden voor belanghebbenden om hun bezwaren kenbaar te maken.

Uitspraak

200908490/1/R1.
Datum uitspraak: 5 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Heemstede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonwijken Noordwest" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door ing. L.C. Wijker en ir. M. Boor, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Het beroep van [appellant] en anderen voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de woonwijken in het noord-westelijk deel van Heemstede.
Formele aspecten
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de besluitvorming omtrent het plan onzorgvuldig is verlopen. Hiertoe voeren zij ten eerste aan dat de algemene uitgangspunten van het plan al in een vroegtijdig stadium zijn vastgesteld, zodat daarop niet of nauwelijks invloed kon worden uitgeoefend.
2.3.1. Blijkens een publicatie in De Heemsteder van 4 februari 2009 heeft de raad op 29 januari 2009 de algemene uitgangspunten vastgesteld die zullen worden gehanteerd bij de vaststelling van acht bestemmingsplannen in de gemeente Heemstede. Deze uitgangspunten behelzen onder meer het bieden van ruimere mogelijkheden voor erfbebouwing, het toestaan van een dakterras op het dak van een aan- of uitbouw en het toestaan van een kelder of garage onder het hoofdgebouw. De overige uitgangspunten zien op bescherming en handhaving van de bestaande situatie. In de publicatie is vermeld dat deze nieuwe algemene uitgangspunten, vooruitlopend op de vaststelling van voornoemde acht bestemmingsplannen, door het gemeentebestuur zullen worden betrokken in zijn afweging of een bouwplan wel of niet wordt toegestaan.
2.3.2. De procedure inzake de vaststelling van het plan heeft een aanvang genomen met de terinzagelegging van het ontwerpplan op 2 maart 2009. De vaststelling door de raad van voornoemde algemene uitgangspunten laat onverlet dat belanghebbenden zich tegen het hanteren daarvan in de bestemmingsplanprocedure kunnen richten, door middel van het inbrengen van zienswijzen en het instellen van beroep. Derhalve zijn hen in zoverre geen mogelijkheden ontnomen om hun bezwaren kenbaar te maken. Blijkens de nota van beantwoording zienswijzen zijn hun bezwaren gericht tegen deze algemene uitgangspunten bovendien inhoudelijk in de besluitvormingsprocedure betrokken.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het ontwerpplan op een ander tijdstip ter inzage is gelegd dan in een brief is aangekondigd.
2.4.1. Anders dan per brief aan belanghebbenden is medegedeeld is het ontwerpplan niet op 26 februari 2009, maar op 2 maart 2009 ter inzage gelegd. Blijkens het verweerschrift en een publicatie in De Heemsteder is hiervan de oorzaak dat de beoogde kennisgeving in de Staatscourant niet kon worden gehaald vanwege een nieuwe aanleverperiode bij de Staatscourant. Nu in De Heemsteder een rectificatie is gepubliceerd en het ontwerpplan vanaf 2 maart 2009 gedurende 6 weken ter inzage is gelegd, biedt het betoog van [appellant] en anderen geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. [appellant] en anderen stellen voorts dat de zienswijzennota een te beknopte bewerking is van de ingediende zienswijzen, dat de beantwoording daarvan onvolledig is en dat de reacties door het college van burgemeester en wethouders ten onrechte aan de raad zijn toegeschreven. Voorts stellen zij dat de zienswijzennota op internet ten onrechte geanonimiseerd is weergegeven.
2.5.1. Geen wettelijk voorschrift verzet zich ertegen dat de reacties op ingediende zienswijzen op de gemeentelijke website worden geanonimiseerd en dat deze worden opgesteld vanwege het college van burgemeester en wethouders.
Met betrekking tot het betoog dat de naar voren gebrachte zienswijzen in de zienswijzennota ten onrechte samengevat zijn weergegeven, wordt overwogen dat artikel 3:46 van de Awb zich hier niet tegen verzet. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Gelet hierop bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Dit betoog faalt.
2.6. [appellant] en anderen voeren verder aan dat is gehandeld in strijd met artikel 16 van de Verordening op de Raadscommissies 2007 (hierna: de Verordening). In dit verband stellen zij dat één van de insprekers bij een commissievergadering niet langer dan vijf minuten het woord kon voeren. Verder stellen zij dat in strijd is gehandeld met de artikelen 11 en 13 van de Verordening, nu wijzigingsvoorstellen ten onrechte niet minimaal acht dagen voorafgaand aan de commissievergadering van 7 september 2009 aan de leden zijn verstuurd en zijn gepubliceerd. Tot slot voeren zij aan dat in de aankondiging van de commissievergadering enkele gegevens ontbreken, zodat sprake is van strijd met artikel 14 van de Verordening.
2.6.1. Ingevolge artikel 11 van de Verordening, voor zover hier van belang, zendt de voorzitter ten minste acht dagen voor een vergadering de leden een schriftelijke oproep onder vermelding van de dag, het tijdstip en de plaats van de vergadering. De voorlopige agenda en de daarbij behorende stukken worden tegelijkertijd met de schriftelijke oproep aan de leden verzonden.
Ingevolge artikel 13, voor zover hier van belang, worden stukken die ter toelichting van de onderwerpen of voorstellen op de agenda dienen gelijktijdig met het verzenden van de schriftelijke oproep voor een ieder op het gemeentehuis ter inzage gelegd.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, voor zover hier van belang, vermeldt de openbare kennisgeving van de vergadering:
a. de datum, aanvangstijd en plaats van de vergadering;
b. de wijze waarop en de plaats waar een ieder de agenda en de daarbij behorende stukken kan inzien.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen aanwezige burgers na opening van de vergadering het woord voeren over alle tot het werkterrein van de commissie behorende onderwerpen.
Ingevolge het vijfde lid heeft een inspreker in principe maximaal 5 minuten spreektijd.
2.6.2. Niet in geschil is dat bij de commissievergadering vijf minuten spreektijd is toegekend. Derhalve is in zoverre niet gehandeld in strijd met artikel 16 van de Verordening.
Niet aannemelijk is gemaakt dat wijzigingsvoorstellen, nog daargelaten of deze voorstellen zijn neergelegd in een stuk als bedoeld in artikel 13 van de Verordening, niet minimaal acht dagen voorafgaand aan de vergadering ter inzage zijn gelegd. Gelet hierop faalt het betoog dat is gehandeld in strijd met artikel 13, bezien in samenhang met artikel 11 van de Verordening. Het betoog dat stukken niet minimaal acht dagen voorafgaand aan de vergadering aan de commissieleden zijn verstuurd - wat daarvan ook zij - kan niet leiden tot vernietiging, nu dit een termijn van orde betreft en geen fatale termijn.
Het betoog dat de openbare kennisgeving van de vergadering in De Heemsteder van 2 september 2009 niet in overeenstemming is met artikel 14 van de Verordening - wat hier ook van zij - kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. In de publicatie is immers vermeld dat op de website de volledige agenda kan worden geraadpleegd en dat telefonisch en per e-mail meer informatie kan worden verkregen, zodat niet aannemelijk is dat belanghebbenden door een eventueel gebrek op dit punt zijn benadeeld.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte gewijzigd is vastgesteld en dat de raad te laat op de hoogte is gebracht van de wijzigingsvoorstellen. Verder voeren zij ten aanzien van deze wijzigingsvoorstellen aan dat zij daarin ten onrechte niet persoonlijk zijn gekend. Tevens is niet duidelijk, althans onvolledig weergegeven welke wijzigingen bij de vaststelling van het plan zijn aangebracht, aldus [appellant] en anderen.
2.7.1. De raad is bevoegd om bij de vaststelling van het plan daarin al dan niet ambtshalve wijzigingen aan te brengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De afwijkingen van het ontwerp zijn in het onderhavige geval naar hun aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen die een fatale termijn voorschrijft binnen welke het college van burgemeester en wethouders in een geval als hier aan de orde verplicht is om de raad van een wijzigingsvoorstel op de hoogte te brengen. De periode van tien dagen als bedoeld in het Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad 2007, waarop [appellant] en anderen hebben gewezen, betreft een termijn van orde voor het verzenden van stukken voorafgaand aan een vergadering en kan niet als een zodanig voorschrift worden aangemerkt. Evenmin valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders in een geval als hier aan de orde voorafgaand aan de vaststelling van het plan verplicht is belanghebbenden persoonlijk van deze voorstellen in kennis te stellen.
In het bestreden besluit is vermeld dat zienswijzen aanleiding hebben gegeven om het plan aan te passen en dat ambtshalve wijzigingen zijn aangebracht. Verder is daarin verwezen naar de bijlage met wijzigingen die bij het raadsbesluit is gevoegd. In zoverre is niet van onduidelijkheid of onvolledigheid gebleken.
Dit betoog van [appellant] en anderen faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen voorts dat de raad in strijd met artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro, niet binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging van het ontwerp het plan heeft vastgesteld. Zij achten deze termijnoverschrijding in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.8.1. Niet in geschil is dat de termijn voor de vaststelling van het besluit als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Niet valt in te zien dat het recht op het ongestoorde genot van het eigendom van [appellant] en anderen als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM wordt geschonden door de termijnoverschrijding.
2.9. Voor zover [appellant] en anderen hebben gewezen op de omstandigheden dat stukken na 24 september 2009 onvolledig op de gemeentelijke website zijn gepubliceerd, dat de beroepstermijn genoemd in De Heemsteder niet gelijk was aan de termijn die in de Staatscourant wordt genoemd en dat hen ten onrechte geen exemplaar van het vaststellingsbesluit is toegezonden, wordt het volgende overwogen. Deze beroepsgronden hebben betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Inhoudelijke aspecten
2.10. [appellant] en anderen betogen dat de regeling omtrent aan- en bijgebouwen bij woningen te ruim is, omdat deze regeling een te forse erfbebouwing toelaat en zal leiden tot ongewenste verdichting. Tevens maakt deze regeling volgens hen ten onrechte deel uit van de bestemming "Wonen" en niet van "Erf", zoals in de vorige planologische regimes. [appellant] en anderen stellen dat de voorheen geldende bestemmingsplannen minder ruime mogelijkheden boden. Verder voeren zij aan dat hun woon- en leefklimaat aanzienlijk zal verslechteren en dat het plan in zoverre leidt tot een onaanvaardbare vermindering dan wel versnippering van groen. Tevens voeren zij aan dat de vogelstand achteruit zal gaan en dat speelmogelijkheden voor kinderen zullen verdwijnen. Bovendien vrezen zij voor een waardevermindering van hun woningen. Verder vrezen zij voor bewoning van bijgebouwen, nu deze deel uitmaken van de bestemming "Wonen" en omdat dakkapellen op bijgebouwen zijn toegestaan. Vanwege dit ruimere gebruik voor woondoeleinden moet volgens [appellant] en anderen tevens worden gevreesd voor onaanvaardbare verkeerseffecten. Tot slot stellen zij te zijn misleid door de wethouder.
2.10.1. De raad stelt dat hij na overleg met het hoogheemraadschap voor gronden met de bestemming "Wonen" heeft gekozen voor een maximumoppervlak van 70 m² aan erfbebouwing met dien verstande dat een oppervlak van ten minste 25 m² onbebouwd dient te blijven. De raad stelt dat deze bijgebouwenregeling passend, niet te ruim en stedenbouwkundig verantwoord is. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de bijgebouwenregeling, behalve voor tussenwoningen, niet dan wel nauwelijks leidt tot een verruiming ten opzichte van het vorige plan. De raad stelt daarnaast dat bewoning van bijgebouwen niet is toegestaan.
2.10.2. Ingevolge artikel 16.2.2 van de planregels, gelden voor de bestemming "Wonen" de volgende regels voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen:
a. de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de met de maatvoeringsaanduiding aangegeven maten;
b. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 70 m² en een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m² dient onbebouwd en onoverdekt te blijven;
c. voor zover de gronden zijn aangeduid met een maatvoeringsaanduiding, mag binnen het bestemmingsvlak ten hoogste het met de maatvoeringsaanduiding aangegeven bebouwingspercentage worden gebouwd;
d. de goot- en bouwhoogte, voor zover gelegen op minder dan 3 meter achter de achtergevel van het hoofdgebouw en tussen het verlengde van de zijgevels en/of woningscheidende wanden, mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw, vermeerderd met 0,25 meter, met een maximum van 4 meter, gemeten vanaf het aansluitende terrein.
Ingevolge artikel 16.3.1, aanhef en onder c, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van een bijgebouw voor bewoning.
2.10.3. De aan- en bijgebouwenregelingen in de voorheen geldende plannen zijn te vinden in artikel 11 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Adriaan Pauwlaan e.o.", artikel 21 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Zandvoortselaan/Herenweg" en artikel 13 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Blekersvaartweg/Burgemeester van Lennepweg".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende plan "Adriaan Pauwlaan e.o", voor zover hier van belang, waren de gronden met de bestemming "Erf" bestemd voor:
c. praktijkruimten aangebouwd aan de woonhuizen op de aangrenzende gronden;
d. voor bewoning bestemde aan- of uitbouwen;
e. bijgebouwen, zoals autoboxen en bergplaatsen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, mochten de ingevolge lid 1 toelaatbare bouwwerken uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart en de hierna gegeven aanwijzingen:
a. de oppervlakte van de in lid 1 bedoelde gronden mocht per woonhuis ten hoogste 30 procent - met een maximum van 30 m² - worden bebouwd ten behoeve van de in lid 1, onder c, d, en e genoemde gebouwen;
b. naast het onder a bepaalde mocht op de gronden bij een woonhuis met de aanwijzing (▲) nog 30 m² worden bebouwd met voor bewoning bestemde aan- of uitbouwen, mits deze over een breedte van ten minste 3 meter met dit woonhuis zijn verbonden;
c. bij een woonhuis zonder de aanwijzing (▲) mochten de voor bewoning bestemde aan- of uitbouwen uitsluitend worden gebouwd aan de zijgevel van het woonhuis tot aan het verlengde van de weg afgekeerde bebouwingsgrens van dit woonhuis.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2, onder a, voor het vergroten van de maximaal toelaatbaar te bebouwen oppervlakte, met dien verstande dat:
1. vrijstelling uitsluitend mocht worden verleend ten behoeve van de bouw van aanbouwen aan de zijgevel van een eindwoning;
2. van de bij een eindwoning behorende gronden met de in lid 1 bedoelde bestemming ten hoogste 40 procent mocht worden bebouwd met een maximum van 40 m².
Ingevolge die aanhef en onder c, was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2, onder b, voor het vergroten van de maximaal toelaatbaar te bouwen oppervlakte, met dien verstande dat de aan- of uitbouw geen grotere oppervlakte mocht hebben dan 40 m².
De aan- en bijgebouwenregelingen in de bestemmingsplannen "Zandvoortselaan/Herenweg" en "Blekersvaartweg/Burgemeester Lennepweg" waren vergelijkbaar met de regeling in het bestemmingsplan "Adriaan Pauwlaan e.o.".
2.10.4. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het betoog van [appellant] en anderen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad wat betreft het plangebied niet in redelijkheid tot de regeling zoals neergelegd in artikel 16.2.2 van de planregels heeft kunnen komen. Hierbij is van belang dat van de aan- en bijgebouwen de maximale goot- en nokhoogtes blijkens de verbeelding lager zijn dan die van woningen en dat de gezamenlijke oppervlakte ingevolge artikel 16.2.2, aanhef en onder b, van de planregels, niet meer mag bedragen dan 70 m², zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen aan- en bijgebouwen kunnen worden gebouwd die wat betreft de massa ondergeschikt blijven aan woningen. Voorts heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat op grond van de vorige planologische regimes, al dan niet door middel van een binnenplanse vrijstelling, al een ruim oppervlak aan erfbebouwing kon worden gerealiseerd en dat de bouwhoogtes vergelijkbaar zijn. Gelet hierop heeft de raad zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het onderhavige plan geen ernstige verslechtering optreedt wat betreft het woon- en leefklimaat, groen, speelmogelijkheden voor kinderen dan wel de vogelstand. Daarbij is van belang dat minimaal 25 m² van het bestemmingsvlak "Wonen" onbebouwd moet blijven.
Wat de eventuele nadelige invloed van de planregeling op de waarde van de woningen van [appellant] en anderen betreft, bestaat, gelet op het hiervoor overwogene, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van de planregeling aan de orde zijn.
Het betoog dat de bijgebouwenregeling ten onrechte deel uitmaakt van de bestemming "Wonen" en niet van "Erf", faalt. De doeleindenomschrijving van een bestemming is in beginsel bepalend en niet de manier waarop de bestemming wordt aangeduid. Uit de doeleindenomschrijving van de bestemming "Wonen" in het onderhavige plan volgt dat bijgebouwen zijn toegelaten.
Voorts mist het betoog van [appellant] en anderen dat bijgebouwen kunnen worden bewoond feitelijke grondslag, gelet op het verbod in artikel 16.3.1, aanhef en onder c, van de planregels. Voor zover [appellant] en anderen vrezen dat van dit verbod ontheffing zal worden verleend, wordt overwogen dat het plan hiervoor geen mogelijkheid biedt. Dat het plan dakkapellen toestaat op bijgebouwen en dat de bijgebouwenregeling onderdeel uitmaakt van de bestemming "Wonen", geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Derhalve mist het betoog dat moet worden gevreesd voor onaanvaardbare verkeerseffecten eveneens feitelijke grondslag.
Het betoog van [appellant] en anderen dat sprake is geweest van misleiding door de wethouder - wat daarvan ook zij - kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij deze wethouder maar bij de raad.
2.11. [appellant] en anderen betogen verder dat uit het plan niet duidelijk blijkt hoe de aan- en bijgebouwenregeling zich verhoudt tot de mogelijkheid om vergunningsvrij te bouwen.
2.11.1. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad bij de vaststelling van het plan de verhouding tussen bouwmogelijkheden in het plan en de mogelijkheid van vergunningsvrij bouwen inzichtelijk dient te maken.
Dit betoog faalt.
2.12. [appellant] en anderen betogen voorts dat bij de vaststelling ten onrechte aan artikel 16.1.1 van de planregels onderdeel c is toegevoegd, inhoudende dat de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd zijn voor het stallen van vervoermiddelen en andere niet voor de (detail)handel bestemde goederen ter plaatse van de aanduiding "garage". Zij stellen dat auto's hierdoor niet meer mogen worden gestald op eigen erf en achten dit in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.
2.12.1. Ingevolge artikel 16.1.1, aanhef en onder f, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden ondergeschikt bestemd voor parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 12.1.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden ondergeschikt bestemd voor parkeervoorzieningen.
2.12.2. Het betoog van [appellant] en anderen mist feitelijke grondslag, gelet op voornoemde bepalingen die toelaten dat auto’s op eigen erf worden geparkeerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.
2.13. [appellant] en anderen betogen dat niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder "monumentale boom" of "beeldbepalende boom" in artikel 16.1.1, aanhef en onder d, van de planregels. Gelet hierop is volgens hen evenmin duidelijk of een aanlegvergunning is vereist. [appellant] en anderen achten deze onduidelijkheid in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.
2.13.1. Ingevolge artikel 16.1.1, aanhef en onder d, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en herstel van bomen ter plaatse van de aanduiding "monumentale boom" of "beeldbepalende boom".
Ingevolge artikel 16.5.1, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de in artikel 16.1.1 onder d. bedoelde gronden de in onderdeel a tot en met h genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren.
2.13.2. In de begripsbepalingen van het plan is niet nader omschreven wat onder de begrippen "monumentale boom" en "beeldbepalende boom" moet worden verstaan. Niet is gebleken dat voor de uitleg van deze begrippen niet van de gangbare betekenis kan worden uitgegaan. Het is dan ook niet aannemelijk dat deze begrippen tot onduidelijkheden zullen leiden.
Hierbij betrekt de Afdeling dat artikel 16.1.1, aanhef en onder d, van de planregels, in samenhang met de verbeelding, inzichtelijk maakt welke bomen in het plan als "monumentale boom" of "beeldbepalende boom" worden aangemerkt en welke bescherming hieraan toekomt. Reeds hierom faalt dit beroep.
2.14. Tot slot stellen [appellant] en anderen dat ten onrechte geen beperking voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep in de planregels is opgenomen.
2.14.1. Ingevolge artikel 16.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep.
2.14.2. De raad stelt dat is beoogd artikel 16.3.2 in de planregels op te nemen en daarin te bepalen dat de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep niet meer mag bedragen dan 25 procent van de vloeroppervlakte van de desbetreffende woning, inclusief de daarbij behorende aan- en uitbouwen, met een maximum van 75 m². Deze bepaling is evenwel door een omissie uit het plan weggevallen. Nu het plan daardoor niet voorziet in de beoogde beperkende regeling voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de zinsnede ", al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep" in artikel 16.1.1, onder a, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre gegrond.
2.14.3. In hetgeen [appellant] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt voor het overige evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] en anderen is voor het overige ongegrond.
2.14.4. Voor zover de raad in het verweerschrift heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van dit artikel in dit geval zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat niet kan worden uitgesloten dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. De Afdeling zal evenwel een termijn stellen waarbinnen de raad met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, in zoverre een nieuw besluit dient te nemen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Voorts ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb en zoals hierna vermeld.
2.15. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heemstede van 24 september 2009, voor zover betrekking hebbend op de zinsnede ", al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep" in artikel 16.1.1, onder a, van de planregels;
IV. draagt de raad van de gemeente Heemstede op om binnen 3 maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. treft de voorlopige voorziening dat de vernietigde zinsnede wordt geacht te zijn vastgesteld en dat aan artikel 16.3 een tweede lid wordt toegevoegd, luidende "Voor de omvang van een aan-huis-verbonden beroep geldt de volgende bepaling: de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep mag niet meer bedragen dan 25% van de vloeroppervlakte van de desbetreffende woning, inclusief de daarbij behorende aan- en uitbouwen, met een maximum van 75 m².";
VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Heemstede vast te stellen plan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Heemstede aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011
466-646.