201003136/1/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2010 in de zaken nrs. 09/809, 09/3113 en 09/2913 in de gedingen tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek (hierna: het dagelijks bestuur).
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om vijf drijvende eilanden (hierna: de eilanden), afgemeerd in de Bergse Achterplas ter hoogte van het perceel [locatie] te Rotterdam (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2007 in stand gelaten met dien verstande dat is omschreven dat de last ziet op de zeven ronde damwandconstructies met een diameter van ongeveer 3,5 m die zich in het water van de Bergse Achterplas ter hoogte van het perceel bevinden.
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor een steigerconstructie ter hoogte van het perceel.
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het geweigerd aan [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor de eilanden.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2009 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 februari 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 20 januari, 7 juli en 28 juli 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A.C. Kooij, werkzaam bij de deelgemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van de besluiten op bezwaar als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Hillegersbergsche Plassen" (hierna: het Uitbreidingsplan) rust op de gronden waarop de eilanden en de steigerconstructie zich bevinden (hierna: de betrokken gronden) de bestemming "Water". In het Uitbreidingsplan zijn voor deze bestemming geen doeleindenomschrijving en bebouwingsvoorschriften opgenomen.
2.2. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat voor de eilanden en de steigerconstructie geen bouwvergunning vereist is, ter zitting ingetrokken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de eilanden ingevolge het bepaalde in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen bouwvergunning vereist is.
2.3.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de eilanden, noch de damwanden, erf- of perceelafscheidingen, als daar bedoeld zijn.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat voor, zowel de eilanden, als de steigerconstructie, van rechtswege bouwvergunning is verleend, nu de bouwplannen in overeenstemming zijn met het als bestemmingsplan geldende Uitbreidingsplan en het dagelijks bestuur op de aanvragen om bouwvergunning niet tijdig heeft besloten.
Ter toelichting heeft [appellant] verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2009 in zaak nr.
200801552/1en 3 februari 2010 in zaak nr.
200902455/1/R2, waaruit volgens hem volgt dat, nu het Uitbreidingsplan geen bebouwingsvoorschriften voor de bestemming "Water" kent, de aanleg van de eilanden en de steigerconstructie daarmee niet in strijd is.
2.4.1. Voor het antwoord op de vraag of bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, is, gelet op het bepaalde in artikel 46, eerste, derde en vierde lid, van de Woningwet, allereerst bepalend of de bouwplannen in overeenstemming zijn met het als bestemmingplan geldende Uitbreidingsplan, ingevolge hetwelk op de betrokken gronden de bestemming "Water" rust.
Wat betreft de door [appellant] aangehaalde uitspraken wordt overwogen dat in die zaken aan de orde was of reeds lang bestaand gebruik van grond onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan viel. Daaruit kan, anders dan [appellant] betoogt, niet worden afgeleid dat, nu bebouwingsvoorschriften in het Uitbreidingsplan ontbreken, op de betrokken gronden in overeenstemming met dit plan, onbeperkt bouwwerken mogen worden opgericht.
2.4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de eilanden en de steigerconstructie niet in overeenstemming zijn met het als bestemmingplan geldende Uitbreidingsplan. Daarbij is allereerst van belang dat uit de bij dat plan behorende plankaart kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de planwetgever was om de ten tijde van de totstandkoming van dit plan bestaande en op de plankaart ingetekende eilanden niet onder de bestemming "Water" te laten vallen.
Daarnaast heeft de rechtbank, nu een doeleindenomschrijving van de bestemming "Water" ontbreekt, voor de betekenis van die term terecht aansluiting gezocht bij hetgeen daaronder in het algemeen spraakgebruik wordt verstaan. Zij heeft vervolgens, zowel wat betreft de eilanden, als de steigerconstructie, met juistheid deze daarmee niet in overeenstemming geacht. Ten aanzien van de steigerconstructie wordt overwogen dat een steiger een met de bestemming "Water" verband houdend bouwwerk is, maar redelijke uitleg van het Uitbreidingsplan met zich brengt dat de omvang van de steiger en de verhouding ervan ten opzichte van de grootte van het wateroppervlak ter plaatse, alsmede de functie van de steiger in verband met de ter plaatse op het water rustende bestemming, mede bepalend zijn voor de toelaatbaarheid ervan. De rechtbank heeft deze steigerconstructie terecht zo lang geacht, dat zij niet onder de bestemming "Water" in de hiervoor bedoelde, daaraan in het algemeen spraakgebruik toegekende betekenis, kan worden gebracht. Daarbij heeft zij evenzeer terecht overwogen dat in ieder geval twee van de steigers een niet met de bestemming "Water" verenigbare verkeersfunctie vervullen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat bouwvergunningen voor de eilanden en de steigerconstructie zouden worden verleend, nu hem dat tijdens veelvuldige contacten met betrokken medewerkers van de deelgemeente voorafgaand aan het realiseren van zijn bouwplannen, is toegezegd. Hij wijst in dit verband ook op een brief van 25 september 2006 van de voorzitter van het dagelijks bestuur aan een raadslid, waarin deze zich volgens [appellant] op het standpunt stelt dat de eilanden en de steigerconstructie niet in strijd zijn met het Uitbreidingsplan en passen in het op dat moment in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Kern en Plassen".
2.5.1. Uit de afgelegde verklaringen van de betrokken ambtenaren valt af te leiden dat de constructie van de eilanden met hen is besproken, noch dat zij hebben toegezegd dat bouwvergunning zou worden verleend. Die ambtenaren konden zodanige toezeggingen ook niet namens het dagelijks bestuur doen.
Aan de brief van 25 september 2006 van de voorzitter van het dagelijks bestuur kon [appellant] evenmin dat gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, nu een zodanige toezegging in deze brief niet wordt gedaan en de voorzitter zich niet op het standpunt stelt dat voor de betrokken eilanden en steigerconstructie geen bouwvergunning is vereist. Bovendien was deze brief niet aan [appellant] gericht, maar aan een raadslid, in het kader van een debat tussen het dagelijks bestuur en de deelraad. Weliswaar wordt in de brief vermeld dat "het bouwplan gaat passen in het thans in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan "Kern en Plassen"", maar die opmerking heeft betrekking op het bouwplan dat erin voorziet de voormalige loods ten behoeve van de voormalige jachtwerf tot woonhuis te verbouwen. Dat uit de brief voorts volgt dat de deelgemeente op de hoogte was van het feit dat [appellant] ten behoeve van het aanleggen van een nieuwe tuin bij de woning ook veranderingen in het bij het perceel behorende water aanbracht, maakt de verwachting dat daarvoor zo nodig bouwvergunning zou worden verleend niet gerechtvaardigd.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Zij heeft daarbij volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan het bestemmingsplan "Kern en Plassen", zoals dat op 11 december 2009 voor het perceel in werking is getreden, omdat ten tijde van de besluiten op bezwaar nog slechts het voorontwerp daarvan ter inzage lag.
2.6.1. Het dagelijks bestuur heeft bij de weigering om vrijstelling van het Uitbreidingsplan voor de eilanden en de steigerconstructie te verlenen, de stedenbouwkundige uitgangspunten van het voorontwerp bestemmingsplan "Kern en Plassen" in aanmerking genomen en het algemeen belang om de plassen voor iedereen open en bevaarbaar te houden. De eilanden, noch de steigerconstructie, zijn in het voorontwerp bestemmingsplan "Kern en Plassen" positief bestemd. Daarnaast wenst het dagelijks bestuur precedentwerking te voorkomen. Het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het aldus gemotiveerd niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstellingen voor zowel de eilanden, als de steigerconstructie te verlenen, nu deze ten tijde van de besluiten op bezwaar niet strookten met het te voeren planologische beleid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011