201005176/1/H2.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2010 in zaak nr. 09/3607 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Arnhem.
Bij besluit van 26 mei 2008 heeft de raad een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door R.L.H. Slippens en mr. A.G.A.M. Meijers, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidde tot 1 september 2005 en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellante] is eigenaar van een perceel met bedrijfspand aan de [locatie 1] te [plaats], alwaar zij een orthodontiepraktijk exploiteert. Zij heeft verzocht om vergoeding van planschade die zij stelt te lijden als gevolg van de bij besluit van 12 juli 2001 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling voor het verbouwen en gedeeltelijk ondergronds uitbreiden van de Begijnemolen aan de [locatie 2] te [plaats] tot Watermuseum. [appellante] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat als gevolg van de realisering van het Watermuseum, de parkeerdruk in de buurt zal toenemen. Dat betekent volgens haar dat het moeilijker wordt om in de buurt van het bedrijfspand te parkeren en het bedrijfspand in waarde zal dalen.
2.4. De raad heeft het verzoek om planschade ter advisering voorgelegd aan de Planschadebeoordelingscommissie van de gemeente Arnhem (hierna: de Commissie). Deze heeft op 5 oktober 2004 advies uitgebracht. De Commissie heeft geoordeeld dat, voor zover hier van belang, de parkeerdruk in de omgeving van het bedrijfspand met de komst van het Watermuseum zal toenemen. Hoewel deze toename zich vooral in het weekend zal voordoen en niet op werkdagen, zal dit volgens de Commissie niettemin leiden tot een waardedaling van het bedrijfspand. De schade is door haar getaxeerd op € 10.000,-.
De raad heeft vervolgens de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) om nader advies gevraagd. In het advies van de SAOZ van 8 december 2005 is gesteld dat de verleende vrijstelling zal leiden tot intensivering van het gebruik van het terrein waarop de vrijstelling ziet en toename van de parkeeroverlast op het terrein en in de omgeving. De drukte zal zich volgens de SAOZ echter concentreren bij de ingang van het terrein, zodat vooral de daartegenover gelegen woningen daarmee zullen worden geconfronteerd en niet het pand van [appellante]. De SAOZ stelt verder dat de grootste drukte wegens het museum zal plaatsvinden op andere dan werkdagen, zodat de omwonenden op vooral zaterdagen en zondagen die drukte zullen ondervinden. De grootste drukte wegens het restaurant zal volgens de SAOZ ook in perioden dat de omwonenden die drukte ervaren optreden, namelijk vooral op zaterdagen en zondagen en voorts 's avonds. Gelet daarop, alsmede gelet op de relatief grote afstand van het perceel van [appellante] tot de hoofdingang en de sterk zijdelingse situering van het pand van [appellante] ten opzichte van de hoofdingang en het voormalige gebruik van de Zijpendaalseweg in relatie met de drukte van een stadspark, is de SAOZ van oordeel dat zich ten aanzien van het pand van [appellante] niet in relevante mate een planologisch nadeliger positie voordoet. Op grond van het vorenstaande adviseert de SAOZ het verzoek af te wijzen.
Bij besluit van 26 mei 2008, gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2009, heeft de raad het verzoek van [appellante] om planschade afgewezen. De raad heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de SAOZ.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat redelijkerwijs enige twijfel bestond omtrent het advies van de Commissie en de raad derhalve aan de SAOZ een second opinion mocht vragen. Daartoe voert zij aan dat het advies van de Commissie van 5 oktober 2004 niet tegenstrijdig is met een eerder advies van de Commissie naar aanleiding van een ander planschadeverzoek ten aanzien van dezelfde planologische wijziging. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat, zo al sprake is van uiteenlopende adviezen, de oorzaak daarvan is dat het eerdere advies betrekking heeft op een aantal woningen, terwijl het in dit geval gaat om een bedrijfspand.
2.5.1. De raad heeft aan de beslissing om de SAOZ om nader advies te vragen ten grondslag gelegd dat het advies van de Commissie van 5 oktober 2004 afwijkt van een op 18 oktober 2002 door de Commissie opgesteld advies naar aanleiding van een door enkele bewoners van de Zijpendaalseweg ingediend verzoek om planschade, die eveneens stelden schade te hebben geleden als gevolg van de bij besluit van 12 juli 2001 verleende vrijstelling. In het naar aanleiding van het eerdere verzoek opgestelde advies heeft de Commissie de toename van de parkeerdruk van personenauto's als gevolg van de komst van het Watermuseum niet onevenredig groot geacht en de hinder vooral toegerekend aan bezoekers van het museum die in eerste instantie zullen proberen hun auto op het terrein van het museum te parkeren en vervolgens een plekje in de directe omgeving van het museum zullen zoeken, alvorens zij uitwijken naar de door de gemeente aangewezen parkeerplaatsen die op enige afstand zijn gelegen. In het naar aanleiding van het in deze zaak voorliggende verzoek opgestelde advies heeft de Commissie geoordeeld dat enige toename van parkeerdruk van personenauto's in de omgeving van het pand van [appellante] aannemelijk is en dat dit zal leiden tot een iets lagere verkoopprijs van het pand. Naar de raad ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, vormde het verschil in formulering van beide adviezen aanleiding de Commissie om een nadere toelichting te vragen met betrekking tot het oordeel over de toename van de parkeerdruk. Bij brief van 24 november 2004 heeft de Commissie uiteen gezet dat zij zich heeft gebaseerd op een rapport van Grontmij Advies & Techniek (hierna: Grontmij) van 30 maart 2000. Dit vormde volgens de raad geen bevredigende verklaring voor het verschil in formulering van beide adviezen. Hoewel niet is uitgesloten dat, naar [appellante] betoogt, het verschil in formulering het gevolg is van het feit dat het in het eerste advies gaat om een planschadeverzoek ten aanzien van woningen en in het tweede advies ten aanzien van een bedrijfspand, volgt dit niet uit die adviezen, noch uit de nadere toelichting van de Commissie. Het vorenstaande betekent dat, nog daargelaten of de raad bij de beslissing om een second opinion te vragen is uitgegaan van een verkeerde lezing van het rapport van Grontmij, er, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, redelijkerwijs twijfel kon bestaan omtrent de juistheid van het advies van de Commissie en de raad derhalve een nader advies van de SAOZ heeft mogen vragen. Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat, uitgaande van het rapport van Grontmij van 30 maart 2000, moet worden vastgesteld dat als gevolg van de verlening van de vrijstelling ten behoeve van de komst van het Watermuseum geen parkeertekort is ontstaan, zodat de feitelijke grondslag aan het advies van de Commissie ontvalt en de raad het advies van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, buiten de omvang van het geding is getreden. Zij voert daartoe aan dat de conclusies uit het rapport van Grontmij niet ter discussie stonden en de rechtbank derhalve niet een eigen interpretatie van het rapport heeft mogen geven. Voorts gaat de rechtbank, door te overwegen dat uit het rapport volgt dat sprake is van een bestaand tekort, volgens [appellante] uit van een onjuiste lezing van het rapport en laat zij bovendien ten onrechte de gevolgen van de reconstructie van de Zijpendaalseweg buiten beschouwing.
2.6.1. Niet in geschil is dat zowel de Commissie als de SAOZ zich in hun adviezen mede hebben gebaseerd op het rapport van Grontmij. Bij brief van 24 november 2004 heeft de Commissie medegedeeld dat de bevindingen uit dat rapport overeenkomen met haar conclusie dat er na de reconstructie sprake zal zijn van enige toename van de parkeerdruk. Volgens de Commissie is [appellante] gelet daarop in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren door de komst van het Watermuseum. De SAOZ heeft daarentegen mede op grond van het rapport van de Grontmij geconcludeerd dat wat betreft de parkeerdruk ten aanzien van het pand van [appellante] niet in relevante mate sprake is van een planologisch nadeliger situatie. Aldus verbinden de Commissie en de SAOZ ieder een andere conclusie aan het rapport van Grontmij. Voor het oordeel dat de conclusies uit dat rapport niet ter discussie staan, bestaat gelet daarop geen grond en de rechtbank heeft dan ook terecht aanleiding gezien het rapport van Grontmij bij haar beoordeling van het beroep te betrekken.
2.6.2. In het rapport van Grontmij wordt er op gewezen dat de gemeente Arnhem tevens voornemens is de Zijpendaalseweg te reconstrueren. De bij besluit van 12 juli 2001 verleende vrijstelling heeft hierop geen betrekking en de gevolgen daarvan dienen hier, naar ook de rechtbank heeft overwogen, buiten beschouwing te blijven. Uit paragraaf 6.3 "Toetsing" en paragraaf 6.4 "Conclusies", van het rapport blijkt dat, ook rekening houdend met circa 100.000 bezoekers van het Watermuseum per jaar, er vóór reconstructie van de Zijpendaalseweg altijd voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn en dat pas een tekort ontstaat na de reconstructie. Het tekort is dus niet het gevolg van de planologische wijziging die hier aan de orde is, en vormt dan ook geen grond voor vergoeding van planschade. Dat betekent dat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de feitelijke grondslag aan het advies van de Commissie is komen te ontvallen en de raad het advies van de SAOZ als uitgangspunt kon nemen bij zijn besluitvorming.
2.6.3. [appellante] voert tot slot met recht aan dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd ten betoge dat het advies van de SAOZ het in beroep bestreden besluit niet kan dragen. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Afdeling overweegt daartoe in de eerste plaats dat het betoog dat de SAOZ ongemotiveerd heeft overwogen dat geen relevante schade is opgetreden niet kan worden gevolgd, aangezien de enkele omstandigheid dat het advies van de SAOZ afwijkt van dat van de Commissie niet tot dat oordeel kan leiden. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de SAOZ in haar advies is uitgegaan van een woning, in plaats van een bedrijfspand, nu uit de overweging dat de drukte zich vooral in het weekend en 's avonds zal voordoen en dat gelet op de aard van het pand van [appellante] niet in relevante mate sprake zal zijn van een nadeliger planologische positie, volgt dat de SAOZ wel degelijk is uitgegaan van een bedrijfspand, immers, een dergelijk pand wordt doorgaans niet in het weekend en 's avonds gebruikt. Dat de bezwaarschriftencommissie het tot slot heeft over een woning, moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving, aangezien in het advies tevens wordt gesproken over een orthodontiepraktijk. Er bestond gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de raad het advies van de SAOZ niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011