201010289/2/R2.
Datum uitspraak: 7 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 9 september 2010, kenmerk CAS201000012271/ DOC201000113645, heeft het college, na toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond van de aanvraag van een vergunning ingevolge de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het uitbreiden van een pluimveehouderij nabij de Natura 2000-gebieden Groote Peel, Sarsven en de Banen en Leudal, bepaald dat voor de aangevraagde activiteit geen vergunningplicht geldt.
Tegen dit besluit heeft MOB per fax, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, heeft MOB de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 december 2010, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten Juridisch Advies, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. MOB heeft onweersproken gesteld dat de noodzakelijke milieu- en bouwvergunning voor de beoogde uitbreiding zijn verleend en dat de aanvrager van de Nbw 1998-vergunning bezig is de uitbreiding te realiseren. Gelet hierop acht de voorzitter in deze procedure een spoedeisend belang aanwezig.
2.3. MOB betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de in geding zijnde activiteiten geen vergunningplicht krachtens de Nbw 1998 geldt. Nu de aanvraag betrekking heeft op de uitbreiding van de pluimveehouderij en een project is, had het college de aanvraag moeten onderwerpen aan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het college heeft in het geheel geen rekening gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en evenmin met andere plannen of projecten die van invloed zijn op die instandhoudingsdoelstellingen. MOB betoogt verder dat artikel 19kd van de Nbw 1998 vanwege de toegepaste referentiedatum van 7 december 2004 in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de ammoniakdepositie van de pluimveehouderij op alle beoordeelde punten in de Natura 2000-gebieden een afname laten zien ten opzichte van de referentiedatum van artikel 19kd, derde lid, van de Nbw 1998, zodat er geen vergunningplicht krachtens de Nbw 1998 geldt voor de pluimveehouderij.
2.5. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de voorzitter van 22 juli 2010, in zaak nummer
201003331/2/R2moet er, gelet op de redactie van artikel 19kd van de Nbw 1998, vooralsnog van uit worden gegaan dat ingevolge dat artikel nog altijd sprake is van een vergunningplicht, ook al hoeven in bepaalde gevallen bij de verlening van een vergunning de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, niet te worden betrokken.
De voorzitter betwijfelt dan ook of het bestreden besluit in de bodemzaak in stand zal blijven.
2.5.1. Gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan door de nog uit te voeren bouwwerkzaamheden en het in gebruik nemen van de nieuwe stallen, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 9 september 2010, kenmerk CAS201000012271/DOC201000113645;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011