ECLI:NL:RVS:2011:BP0545

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004865/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Wet milieubeheer en de last onder dwangsom voor illegale uitbreiding van een inrichting

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 11 augustus 2009 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellante] wegens het zonder vergunning uitbreiden van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ongegrond bij besluit van 6 april 2010. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld. De zaak is behandeld op 12 november 2010, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers en ing. G.C.M. Jespers, en het college door mr. T. Piek en ing. R. Bontje.

De Raad van State overweegt dat de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht op 1 juli 2009 in werking is getreden, maar dat deze niet van toepassing is op overtredingen die voor deze datum hebben plaatsgevonden. Het college had eerder vergunningen verleend voor de inrichting van [appellante], maar stelde dat de werkzaamheden die in de gemeentehaven werden uitgevoerd, in strijd waren met de Wet milieubeheer, omdat deze zonder vergunning plaatsvonden.

De Raad van State concludeert dat de werkzaamheden in de gemeentehaven in organisatorisch verband staan met de vergunde inrichting en dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. Het college heeft de bevoegdheid om handhavend op te treden bij overtredingen van de wet, en de Raad van State oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat het college van deze bevoegdheid afziet. Het beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201004865/1/M1
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college aan [appellante] onder andere een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder vergunning uitbreiden van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, bijgestaan door ing. G.C.M. Jespers, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Piek en ing. R. Bontje, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
2.2. Bij besluit van 3 februari 1993 heeft het college een revisievergunning op grond van de Hinderwet alsmede een vergunning op grond van de Wet geluidhinder verleend aan [appellante] voor een scheepsbouw- en constructiebedrijf op het perceel [locatie]. Vervolgens heeft het college bij besluiten van 26 april 2002 en 9 april 2003 meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd in verband met respectievelijk verandering van de snij-installatie en verandering van de kantoorruimte. Voorts is de revisievergunning bij besluit van 20 maart 2003 ambtshalve gewijzigd in verband met de lozing op het openbaar riool.
2.3. [appellante] stelt dat de inrichting op het perceel [locatie] niet is uitgebreid, omdat de werkzaamheden in een openbare haven plaatsvinden, de werkzaamheden niet met enige regelmaat verricht worden en de werkzaamheden al gereguleerd worden door de Havenverordening. De werkzaamheden worden derhalve niet verricht in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Het college stelt dat de geconstateerde werkzaamheden, waaronder het inbouwen van mechaniek en hydraulica, het aan boord brengen van motoren en aggregaten met een kraan en het lassen, verven en machinaal schuren van schepen, bedrijfsmatig van aard zijn. Deze dienen uitgevoerd te worden binnen de grenzen van de inrichting op het perceel [locatie]. Door dergelijke werkzaamheden buiten de grenzen van de vergunde inrichting te verrichten, heeft [appellante] de inrichting uitgebreid, zonder dat daarvoor vergunning is verleend, aldus het college.
2.3.2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, in samenhang met artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft, voor zover hier van belang, het bestuursorgaan dat bevoegd is vergunning voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor bestuursrechtelijke handhaving van de wettelijke voorschriften die gelden voor de drijver van de inrichting.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1:5 en categorie w van bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is het niet toegestaan zonder vergunning schepen anders dan pleziervaartuigen te onderhouden, repareren of de oppervlakten daarvan te behandelen.
2.3.3. Uit de stukken blijkt dat de gemeentehaven is gelegen op ongeveer 25 m van de inrichting van [appellante] op het perceel [locatie], zoals deze is vergund bij besluit van 3 februari 1993. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellante] regelmatig gebruik maakt van wisselende afmeerplekken in de gemeentehaven om in de afwerkfase van een schip werkzaamheden als lassen, slijpen en schilderen te verrichten.
De werkzaamheden worden voor rekening van de onderneming van [appellante], door personeel van [appellante] en met werktuigen van [appellante] verricht. Derhalve is aannemelijk dat de werkzaamheden in de gemeentehaven in organisatorisch verband staan met de werkzaamheden in de vergunde inrichting op het perceel [locatie].
De werkzaamheden in de gemeentehaven worden in de onmiddellijke nabijheid van de vergunde inrichting op het perceel [locatie] verricht. Het feit dat de afmeerplaatsen van de schepen waaraan wordt gewerkt, wisselen, doet daaraan niet af.
Gelet op het vorenstaande hebben de werkzaamheden van [appellante] in de gemeentehaven zodanige bindingen met de vergunde inrichting op het perceel [locatie] dat het geheel van activiteiten van [appellante] in de gemeentehaven en op het perceel [locatie] één inrichting vormt. De vraag of de werkzaamheden in de gemeentehaven zelfstandig beschouwd vergunningplichtig zijn, is daarbij niet van belang.
Derhalve heeft het college terecht gesteld dat de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer zonder vergunning is uitgebreid, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Het betoog faalt.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante] stelt dat het college tegen andere bedrijven, die soortgelijke werkzaamheden verrichten in de gemeentehaven, niet handhavend optreedt. Het college behandelt volgens [appellante] gelijke gevallen ongelijk en had derhalve de last onder dwangsom niet op mogen leggen.
2.5.1. Nu [appellante] niet heeft onderbouwd dat het college in gelijke gevallen niet handhavend optreedt, faalt het betoog.
2.6. [appellante] betoogt dat er al dertig jaren op dezelfde wijze gebruik wordt gemaakt van de haven door [appellante] zonder dat het college handhavend heeft opgetreden.
2.6.1. Het college stelt dat het nooit heeft vastgesteld dat [appellante] langere tijd de gemeentehaven op dezelfde wijze heeft gebruikt. Voorts stelt het college dat in elk geval nooit is ingestemd met het uitvoeren van niet vergunde werkzaamheden in de gemeentehaven.
2.6.2. In hetgeen [appellante] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan dat [appellante] gedurende een lange periode in de gemeentehaven werkzaamheden in het kader van de bedrijfsvoering van de inrichting op het perceel [locatie] heeft uitgevoerd. Hierbij laat de Afdeling nog daar of die lange periode zou meebrengen dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de aan het besluit van 11 augustus 2009 ten grondslag gelegde overtredingen. Het betoog faalt.
2.7. Voorts betoogt [appellante] dat de dwangsom niet in verhouding is met de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de oplegging van de dwangsom.
2.7.1. Het college betoogt dat de hoogte van de dwangsom is gerelateerd aan de ernst van de overtreding en aan de hoogte van de kosten die gemaakt moeten worden om de overtreding te beëindigen en nieuwe overtredingen te voorkomen. Het economisch voordeel dat [appellante] geniet door de onrechtmatige uitbreiding van de inrichting is tevens meegenomen in de vaststelling van de hoogte van de last onder dwangsom.
2.7.2. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan of daaraan een onredelijke toepassing heeft gegeven, is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de dwangsom op het vastgestelde bedrag te stellen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011
191-688