200905173/1/M1
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4]., gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zaadveredelingsbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, en [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 3], [appellante sub 4] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door A.J. Verhoog-Bokma, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door A.J. Verhoog-Bokma, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en ing. H. Struiken Boudier, beiden werkzaam bij de Milieudienst Kop van Noord-Holland, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200905173/1/T1/M1heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 10 juni 2009 te herstellen.
De Afdeling heeft bij beschikking van 9 september 2010 de in de tussenuitspraak gegeven termijn desgevraagd verlengd.
Bij besluit van 24 september 2010, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2010, heeft het college het besluit van 10 juni 2009 gewijzigd.
Bij brieven van 4 oktober 2010 zijn [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4] en [vergunninghoudster] in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over het besluit van 24 september 2010 naar voren te brengen. Door [appellant sub 1] en anderen is bij brief van 22 oktober 2010 een zienswijze naar voren gebracht.
Bij brieven van 3 november 2010 zijn [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4], [vergunninghoudster] en het college in de gelegenheid gesteld op de door [appellant sub 1] en anderen naar voren gebrachte zienswijze te reageren. Hierop hebben [appellante sub 3] bij brief van 8 november 2010, [appellante sub 4] bij brief van 8 november 2010 en het college bij brief van 9 november 2010 gereageerd.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
De tussenuitspraak van 7 juli 2010
2.1. De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 10 juni 2009, voor zover het betreft vergunningvoorschrift 7.2.1, in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het uitgangspunt van het college om de omgeving van de inrichting te kwalificeren als 'rustige woonwijk, weinig verkeer', niet is gebaseerd op akoestische gegevens.
Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van de tussenuitspraak het besluit van 10 juni 2009, met inachtneming van rechtsoverweging 2.7.4 van de tussenuitspraak, alsnog toereikend te motiveren en zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Het besluit van 24 september 2010
2.2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij besluit van 24 september 2010 het aan de bij besluit van 10 juni 2009 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning verbonden voorschrift 7.2.1 gewijzigd en het besluit op dit punt nader gemotiveerd. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede onderwerp te zijn van het geding.
2.2.1. In het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen binnen de inrichting op de gevel van een geluidgevoelige bestemming niet meer bedraagt dan:
- 43 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 38 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 33 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.3. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet vaststaat of aan de in het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. In dit verband voeren zij aan dat ter plaatse van de woning aan de Warmenhuizerweg 21 hoe dan ook niet voldaan kan worden aan het nieuwe voorschrift 7.2.1 van de vergunning, nu uit de notitie 'Bepaling referentieniveau' blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning aan de Warmenhuizerweg 21 48 dB(A) is tussen 7.00 en 19.00 uur.
2.3.1. Het college voert aan dat de in vergunningvoorschrift 7.2.1 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Volgens het college zijn de aangevraagde activiteiten uit akoestisch oogpunt niet complex en is het voor de beoordeling van die activiteiten niet nodig deze nader te onderzoeken. Gelet op de beperkt geluidproducerende activiteiten binnen de inrichting en de afstand van deze activiteiten tot de dichtstbijzijnde woning van derden, kan de inrichting volgens het college voldoen aan de betreffende grenswaarden.
2.3.2. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren over het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning aan de Warmenhuizerweg 21, overweegt de Afdeling dat het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 alleen betrekking heeft op de door de vergunde activiteiten veroorzaakte geluidbelasting. Bij de beantwoording van de vraag of het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 kan worden nageleefd, is de geluidbelasting veroorzaakt door andere bronnen niet van belang.
Gezien de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.4. De tegen het nieuwe vergunningvoorschrift 7.2.1 gerichte zienswijzen van [appellante sub 3] en [appellante sub 4] richten zich tegen de door het college als uitgangspunt voor de geluidmetingen gekozen woningen. [appellante sub 3] en [appellante sub 4] hebben in hun beroepschriften echter geen gronden ter zake van geluidhinder aangevoerd. Nu het bij het besluit van 24 september 2010 gewijzigde voorschrift 7.2.1 voor [appellante sub 3] en [appellante sub 4] geen nadelige verandering inhoudt en er evenmin gewijzigde omstandigheden zijn, is het eerst in dit stadium aanvoeren van gronden inzake geluidhinder, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde.
2.5. [appellante sub 3] en [appellante sub 4] hebben zienswijzen aangevoerd over de coördinatie met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo), het niet ter inzage leggen van de Wvo-vergunning, het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het verhoogde risico van ziekten bij hun vee en de gevolgen voor het weiden van het vee. Nu deze zienswijzen overeenkomen met hun beroepsgronden en in de tussenuitspraak over die beroepsgronden een oordeel is gegeven, bestaat in zoverre geen aanleiding deze zienswijzen te beoordelen.
Conclusie en proceskosten
2.6. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gezien de tussenuitspraak gegrond. Het besluit van 10 juni 2009 dient derhalve te worden vernietigd, voor zover het betreft het daarin opgenomen voorschrift 7.2.1. De beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] tegen het besluit van 10 juni 2009 zijn gezien de tussenuitspraak ongegrond.
2.7. De beroepen tegen het besluit van 24 september 2010 zijn ongegrond.
2.8. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] en anderen een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 10 juni 2009, kenmerk Wm 08-18, voor zover het voorschrift 7.2.1 betreft;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4]. ongegrond;
IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 24 september 2010 ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011