201005048/1/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te [woonplaats] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2010 in zaak nr. 10/59 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college).
Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van winkels, een supermarkt, woningen en bijbehorende terreininrichting op een perceel aan de Zuiderzeestraatweg/Van Sytzamalaan te Oldebroek.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het aan [vergunninghoudster] voorts bouwvergunning verleend voor het oprichten van een supermarkt, winkels en appartementen op het perceel Zuiderzeestraatweg 133-137 te Oldebroek.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning onder aanvulling van de motivering ervan in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door J.B. Kaiser, en het college, vertegenwoordigd door M. Schoppink, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], gehoord.
2.1. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Oldebroek Kom" en "Oldebroek 1975". De vrijstelling daarvan is krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend.
2.2. Ingevolge die bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel gemotiveerd, waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past, aldus die bepaling.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn oordeel dat het project uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.3.1. Dit betoog faalt. De ruimtelijke onderbouwing voor het project is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing locatie 'Oldebroek-Centrum'". Daarin wordt ingegaan op alle uit ruimtelijke ordening oogpunt voor dit bouwplan van belang zijnde aspecten, zoals de huidige en toekomstige bestemming en het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daartoe heeft zij terecht overwogen dat daarin voldoende is uiteengezet, waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past. In dit verband is van belang dat in de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan "Oldebroek Centrum 2007" is vermeld dat een wens bestaat een economische impuls voor de detailhandel in het dorpscentrum van Oldebroek te realiseren. Verder staat in de Structuurvisie 2030 dat bij een goede woonsituatie een goed verzorgingsniveau hoort en het beleid gericht is op het versterken van de kern en het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat het bouwplan voldoet aan de wens voor woningbouw voor starters en senioren, waar een tekort aan bestaat in de kern van Oldebroek. De stelling van [appellant] dat ten tijde van het besluit van 1 december 2009 de plannen voor vestiging van een discountsupermarkt in Oldebroek reeds waren achterhaald, is onvoldoende voor het oordeel dat aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Daartoe wordt overwogen dat de discountsupermarkt niet was voorzien in de kern van Oldebroek, maar aan de rand. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in het bouwplan voorziene supermarkt niet gerealiseerd zal worden, indien geen discountsupermarkt in Oldebroek zal worden gevestigd.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot vrijstelling heeft kunnen besluiten, heeft miskend dat zijn privacy ten gevolge van met name de hoogte van de op te richten bebouwing onevenredig zal verminderen. Verder heeft de bebouwing schaduwwerking tot gevolg en wordt zijn vrije uitzicht erdoor aangetast, aldus [appellant].
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geen zodanige inbreuk op de privacy van [appellant] en schaduwwerking op zijn perceel aannemelijk gemaakt geacht, dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee in redelijkheid geen vrijstelling kon verlenen, als het heeft gedaan. Zij heeft in verband met de privacy met juistheid overwogen dat het college gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat ingevolge het geldende planologische regime op ongeveer 15 meter afstand van het door hem bewoonde pand bebouwing is toegestaan met een maximale goot- en nokhoogte van onderscheidenlijk 7 en 12 meter, terwijl de op te richten bebouwing, waarvan een klein deel hoger is dan 13,54 meter en het grootste deel niet hoger dan 12,4 meter, is voorzien op 35 meter van het pand. Voorts is van belang dat tussen de op te richten bebouwing en het door hem bewoonde pand een drukke provinciale weg is gelegen. Wat de gestelde schaduwwerking betreft, wordt overwogen dat het college een tekening heeft overgelegd, volgens welke de schaduwlijn na realisering van het bouwplan voor het door hem bewoonde pand blijft liggen, zodat schaduwwerking ten gevolge van het bouwplan zich niet op het perceel, waarop dat pand is gelegen, voordoet. Dat is niet gemotiveerd bestreden.
Ten aanzien van het uitzicht vanaf dat perceel, daargelaten of dit altijd heeft bestaan, wordt overwogen dat geen aanspraak bestaat op blijvend vrij uitzicht. Dat met realisering van het bouwplan, naar [appellant] stelt, uitsluitend de belangen van de projectontwikkelaar en één ondernemer uit Oldebroek gediend zijn, biedt, wat daar verder van zij, geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het inzake het bouwplan uitgebrachte negatieve welstandsadvies niet is gevolgd.
2.5.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
2.5.2. De welstandscommissie Het Gelders Genootschap heeft op 12 februari 2009 een negatief eindoordeel over het bouwplan gegeven, omdat - samengevat weergegeven - het op te richten gebouw volgens haar geen adequaat antwoord geeft op de dorpse ruimten, waar het aan grenst en het een zekere alzijdigheid mist die, gezien de promenade en openbare parkeervoorzieningen, voor een goed op de plek passend gebouw nodig is. Volgens de commissie zal het gebouw in deze vorm dissoneren en bestaat geen aanleiding om, op grond van het algemene kwaliteitskader, af te wijken van de criteria en uitgangspunten in de welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan.
Het college heeft uiteengezet, waarom het ondanks dit negatieve advies bouwvergunning heeft verleend. Volgens hem is het algemeen belang gediend met de realisering van het bouwplan. Het op te richten complex zal een economische impuls vormen voor de voorzieningen in de kern van Oldebroek. Voorts heeft het de samenhang van het bouwplan met andere ontwikkelingen in de kern, het verlies van subsidie, indien het plan niet tijdig wordt gerealiseerd en de hogere kosten die nieuwe planvorming meebrengt in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet aldus gemotiveerd van het welstandsadvies mocht afwijken. Dat de aanvankelijk in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen paragraaf over welstand bij het besluit van 1 december 2009 daaruit is verwijderd, betekent niet dat het college niet, dan wel onvoldoende, heeft gemotiveerd, waarom van het negatieve welstandsadvies is afgeweken.
2.6. Dat, naar [appellant] ter zitting heeft gesteld, het bouwplan in afwijking van wat is vergund, wordt gerealiseerd, kan geen grond opleveren om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
2.7. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen in verband met de te verwachten verkeershinder ter plaatse van de Zuiderzeestraatweg, de bouwvergunning in strijd met de artikelen 2.4.1 en 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Oldebroek is verleend en de vrijstelling en bouwvergunning niet hadden mogen worden verleend, omdat zij verboden staatssteun vormen. Deze gronden zijn bij de rechtbank niet aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is om aan te nemen dat die gronden niet voor de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd, kunnen zij niet leiden tot het ermee beoogde doel. Nu [appellant] ook voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd dat de beoogde bouw zal leiden tot parkeerhinder, kan zijn betoog, dat de rechtbank heeft miskend dat het project vanwege die hinder niet onder de door gedeputeerde staten op de voet van
artikel 19, tweede lid, van de WRO aangegeven categorieën van gevallen valt, evenmin tot het ermee beoogde resultaat leiden.
Wat betreft het door [appellant] evenzeer voor het eerst in hoger beroep aangevoerde betoog dat de bouwvergunning in strijd met artikel 2.4.1 van de Bouwverordening is verleend, omdat de bodem is verontreinigd, is de door hem gestelde omstandigheid dat het provinciebestuur op 1 juni 2010 kennis heeft gegeven van bodemverontreiniging ten oosten van het perceel Zuiderzeestraatweg 133, onvoldoende voor het oordeel dat hij deze grond niet eerder dan in hoger beroep kon aanvoeren. Daartoe is van belang dat in de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is overwogen dat ter plaatse verontreinigingen zijn vastgesteld en dat een saneringsplan is opgesteld. Het betoog faalt om dezelfde redenen als de hiervoor behandelde betogen dat doen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011