201011412/1/H1 en 201011412/2/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante sub B], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 16 november 2010 in zaak nrs. 10/3413 en 10/3414 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast van het perceel gelegen achter de [locatie] te [plaats], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden hun eigendommen, zoals een tuinhuisje en tuinmeubilair, een brug gelegen tussen de woonwagenstandplaats en het perceel en een rondom het perceel geplaatste schutting.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. van Wanrooij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met 40, eerste lid, van de Woningwet, onderscheidenlijk artikel 8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Voorvliet", zodat het college terzake handhavend kon optreden. In dit verband heeft het college ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat het zich op het standpunt stelt dat de aanwezigheid van tuinmeubilair op het perceel op zichzelf niet in strijd is met het bestemmingsplan, mits dit telkens na gebruik van het perceel wordt verwijderd.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet handhavend mocht optreden ten aanzien van de brug, omdat concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe voeren zij aan dat zij een aanvraag om verlening van bouwvergunning voor de brug hadden ingediend en zich geen weigeringsgronden voor verlening van een bouwvergunning voordeden, zodat daarvoor bouwvergunning moest worden verleend.
2.4.1. Bij het besluit van 5 oktober 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de brug bestaat, omdat [appellanten] geen belanghebbenden zijn bij de aanvraag om verlening van bouwvergunning voor die brug, aangezien zij de gronden waarop de brug steunt niet in eigendom hebben en voor het oprichten van de brug op deze gronden geen toestemming zullen krijgen.
De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr.
200900139/1/H1) is de aanvrager van een bouwvergunning belanghebbende bij een beslissing op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Nu de brug reeds is verwezenlijkt, en deze, zo is ook tussen partijen niet in geschil, in overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de brug bestaat.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellanten] in dit verband voor het overige aanvoeren, behoeft geen bespreking.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat het college, door handhavend op te treden, een ontoelaatbare inbreuk maakt op hun eigendom en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.5.1. Volgens de ter zitting overgelegde kadastrale gegevens is het perceel geen eigendom van [appellanten]. [appellanten] hebben geen stukken overgelegd die er op zouden kunnen wijzen dat dit anders is dan wel dat zij enig zakelijk recht op het perceel zouden hebben. Het betoog faalt reeds om deze reden.
2.6. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Daartoe voeren zij aan dat [appellanten] afhankelijk is van een rolstoel en dagelijks zuurstof krijgt toegediend en dat zij de zorg hebben over een geestelijk gehandicapte dochter.
2.6.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 augustus 2004, in zaak nr.
200308229/1) kunnen medische omstandigheden niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich in dit verband omstandigheden voordoen op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. De voorzitter ziet tevens aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 16 november 2010 in zaak nrs. 10/3413 en 10/3414;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort van 5 oktober 2010, kenmerk UIT/10-07589, voor zover dat betrekking heeft op de brug;
V. schorst het besluit van 13 juli 2010, voor zover het de brug betreft, totdat opnieuw op het bezwaar van [appellant A] en [appellante B] is beslist;
VI. wijst het verzoek voor het overige af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montfoort tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.777,30 (zegge: zeventienhonderdzevenenzeventig euro en dertig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montfoort aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011