201005287/1/H1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 april 2010 in zaak nr. 09/5000 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude.
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] ontheffing te verlenen ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden op de percelen [locatie 1 en locatie 2] te [plaats] (hierna: de panden) als burgerwoningen.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2009 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd, en tevens geweigerd een projectbesluit te nemen ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door O. Groeneweg, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. De panden zijn gelegen op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westwout (1985)" de bestemming "Bedrijven (B)" hebben.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijven (B)" zonder subbestemming bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorie 1 t/m 3 van de van deze voorschriften deel uitmakende "Staat van Inrichtingen", met uitzondering van detailhandels- en horecabedrijven en voor werk-, opslag- en parkeerterrein en andere verhardingen behorende tot de gebouwen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens die (sub)bestemmingen en voorschriften toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat toelaatbare gebruik.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.2. Het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden als burgerwoning is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Westwout (1985)" op de percelen rustende bestemming "Bedrijven (B)" in samenhang gelezen met het in dat bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod. Het college is niet bereid een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro, te nemen ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden als burgerwoning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan toegestane bedrijven die een zekere milieubelasting opleveren, in het belang van een goed woon- en leefklimaat niet gewenst is aldaar burgerwoningen toe te laten en dat voorts de aanwezigheid van burgerwoningen ter plaatse belemmeringen kan opleveren voor de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven, hetgeen het college evenmin gewenst acht.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een projectbesluit te nemen ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden als burgerwoning. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van veiligheid ter plaatse, de bestaande woningnood en zijn financiële belang bij exploitatie van de panden. Voorts heeft het college zijns inziens teveel gewicht toegekend aan de eventuele milieubelasting als gevolg van de omliggende bedrijven en de eventuele belemmeringen voor de bedrijfsvoering van deze bedrijven, nu in de huurcontracten met potentiële bewoners kan worden vastgelegd dat de eventuele hinder zal worden geaccepteerd.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het belang van een goed woon- en leefklimaat en de belangen van de bedrijven in de omgeving van de panden niet heeft mogen laten prevaleren boven de belangen van [appellant] bij een projectbesluit ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden als burgerwoning. De mogelijkheid om in de huurcontracten tussen de bewoners van de voorziene burgerwoningen en [appellant] vast te leggen dat deze bewoners eventuele hinder als gevolg van de omliggende bedrijven zullen accepteren, doet daaraan niet af, aangezien daardoor het woon- en leefklimaat niet wijzigt. Aan het financiële belang van [appellant] komt voorts niet het gewicht toe dat hij daaraan toegekend wenst te zien. Het college heeft in dat kader terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat [appellant] op het moment dat hij het eigendom van de panden verkreeg wist, dan wel kon weten, dat het gebruik van deze panden als burgerwoning ingevolge het bestemmingsplan "Westwout (1985)" niet is toegestaan.
De rechtbank heeft voorts met betrekking tot de in de gemeente bestaande woningnood en de veiligheid in de omgeving van de percelen, terecht overwogen dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat op diverse andere, door hem wel geschikt geachte, locaties binnen de gemeente bouwplannen voor woningen in ontwikkeling zijn om het woningtekort in de gemeente op te lossen en voorts de bewoning van de panden als burgerwoning evenmin noodzakelijk is vanuit het oogpunt van orde en veiligheid, nu ook goede beveiligings- en inbraakwerende voorzieningen hieraan kunnen bijdragen. Het college hoefde in de bestaande woningnood en de veiligheid in de omgeving derhalve geen aanleiding te zien om een projectbesluit ten behoeve van het gebruik van de bovenverdiepingen van de panden als burgerwoning te nemen.
Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. [appellant] heeft zijn stelling dat de motivering van de weigering een drogreden betreft, gelet op de omstandigheid dat in het verleden bij het gemeentebestuur het plan heeft bestaan om ter plaatse een woonwijk te realiseren en thans in de directe omgeving van de panden woningen worden gerealiseerd, en dat de ware reden voor de weigering zou zijn gelegen in de omstandigheid dat hij in het verleden niet zou hebben meegewerkt aan een ruil van zijn eigendom met een ander binnen de gemeente gelegen onroerend goed, niet nader onderbouwd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011