ECLI:NL:RVS:2011:BP1358

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005264/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen toevoeging rechtsbijstand en de vereisten voor zelfstandige beroepsuitoefening

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] tegen de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ongegrond verklaard. De zaak betreft drie aanvragen om een toevoeging voor rechtsbijstand die door het bestuur op 5 oktober 2006 buiten behandeling zijn gelaten. Het bestuur heeft later, op 23 juni 2008, een van deze besluiten herroepen, maar de andere twee besluiten gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een later besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze laatste uitspraak.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In dit geval heeft het bestuur de aanvragen afgewezen omdat [appellant] geen recente financiële gegevens heeft overgelegd, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk is van de aangevraagde rechtsbijstand. De Raad van State bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn bedrijf in gevaar was door de geldvorderingen.

Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad van State oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.

Uitspraak

201005264/1/H2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010 in zaak nr. 08/3105 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: het bestuur).
1. Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2006 heeft het bestuur een drietal aanvragen om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het bestuur beslist op de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren, in die zin dat het besluit van 5 oktober 2006 met nummer 4FT9355 is herroepen en de besluiten van dezelfde datum met nummers 4FT9357 en 4FT9360 zijn gehandhaafd.
[appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het bestuur de bezwaren, voor zover gericht tegen de besluiten van 5 oktober 2006 met nummers 4FT9357 en 4FT9360 ongegrond verklaard en die aanvragen alsnog op inhoudelijke gronden afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008, gelet op artikel 6:18, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen het besluit van 13 mei 2009.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 23 juni 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en diens beroep tegen het besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2010.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2010.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
10. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of 20. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 mei 2009 ongegrond is verklaard. Dit besluit betreft alleen de afwijzing van de aanvragen om toevoeging onder nummers 4FT9357 en 4FT9360 die betrekking hebben op het voeren van verweer tegen twee geldvorderingen. Daarbij is niet in geschil dat het rechtsbelang waarop die aanvragen betrekking hebben de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
2.3. Het bestuur heeft aan de afwijzing van de aanvragen om toevoeging ten grondslag gelegd dat [appellant] geen recente financiële gegevens heeft overgelegd, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Volgens het bestuur is geen sprake van de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingssituaties.
2.4. [appellant] betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van zijn bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
2.4.1. Aangezien [appellant] een beroep doet op de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van de Wrb, ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat die situatie zich voordoet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de enkele stelling dat zijn bedrijf vanwege de geldvorderingen in zijn voortbestaan werd bedreigd en dat zonder betwisting van en verweer tegen die vorderingen onherroepelijk faillissement zou zijn gevolgd, niet voldoende is. Evenmin is voldoende de door [appellant] genoemde omstandigheid dat hij in korte tijd bij het bestuur meer aanvragen om toevoeging heeft ingediend, waaronder die ten behoeve van zijn verzoek om een schuldsaneringsregeling. Nu het beroep van [appellant] op de uitzonderingssituatie in onderdeel 1 verweven is met de financiële situatie van het bedrijf, heeft de rechtbank het terecht niet onredelijk geacht dat het bestuur van [appellant] verlangde dat hij de jaarrekening 2005 zou overleggen. Dat in de Wrb niet is bepaald dat de jaarrekening dient te worden overgelegd bij een beroep op de in geding zijnde uitzonderingssituatie, doet daar niet aan af. De duur van de bezwaarprocedure is evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
Vaststaat dat [appellant], ondanks het verzoek van het bestuur daartoe bij brieven van 31 augustus 2008, de jaarrekening 2005 niet heeft overgelegd. Evenmin heeft hij andere financiële stukken overgelegd die inzicht geven in de financiële situatie van zijn bedrijf. Dat [appellant] ten tijde van het verzoek van het bestuur reeds in staat van faillissement verkeerde, ontslaat hem niet van de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door hem gestelde omstandigheid dat hij bij gebrek aan financiële middelen geen boekhouder kon betalen, voor zijn rekening en risico komt. Die omstandigheid kan niet worden afgewenteld op het bestuur. Dat [appellant] zelf niet in staat is om een financieel overzicht van zijn bedrijf op te stellen, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake kan zijn van de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, bedoelde uitzondering. Op het moment van de aanvraag dient deze uitzondering van toepassing te zijn. Aangezien de aanvraag om toevoeging is ingediend op 26 juli 2006 en het faillissement is uitgesproken op 7 maart 2007, is niet voldaan aan de uitzondering dat het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
47-609.