201002305/1/R2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], gevestigd dan wel wonend te [plaats], gemeente Overbetuwe (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellanten]),
appellanten,
de raad van de gemeente Overbetuwe,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 2] Zuid'" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2.1. Het plan maakt de verplaatsing mogelijk van een tuincentrum dat in de bestaande situatie is gevestigd aan de [locatie 1] naar de locatie [locatie 2] te [plaats]. De gronden aan de [locatie 1], waarop de exploitatie van een tuincentrum eveneens mogelijk blijft, worden geëxploiteerd door [appellanten].
2.2. [appellanten] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Hij voert hiertoe aan dat niet alle aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Hij noemt hierbij het onderzoek omtrent de luchtkwaliteit, het onderzoek met betrekking tot de flora en fauna, het verkennend bodem- en asbestonderzoek [locatie] van 18 april 2007 en het Historisch Onderzoek Gemeente Overbetuwe van 25 februari 2003.
2.2.1. Volgens het zienswijzenverslag is na binnenkomst van de zienswijze van [appellanten] een onderzoek ingesteld naar de juistheid van deze stelling. Uit dit onderzoek is gevolgd dat alle door [appellanten] genoemde stukken overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage hebben gelegen.
De Afdeling ziet in de enkele herhaling van de stelling van [appellanten] geen grond om aan te nemen dat het standpunt van de raad onjuist zou zijn.
2.3. [appellanten] voert voorts aan dat de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd op onvolledige en onzorgvuldige informatie. Hij wijst hierbij op het distributie-planologisch onderzoek (hierna: dpo) en het verkeersonderzoek van het bureau Goudappel Coffeng, waarin volgens [appellanten] ten onrechte wordt uitgegaan van de sluiting van het huidige tuincentrum. Daarnaast voert [appellanten] aan dat ook bij de verantwoording van het groepsrisico geen rekening is gehouden met het bestaande tuincentrum waardoor ten onrechte is uitgegaan van omliggende bestemmingen met weinig personen. Bovendien wordt in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte uitgegaan van de stelling dat de verkeersaantrekkende werking van het perceel [locatie 1] in de toekomstige situatie niet zal verschillen van de bestaande situatie.
2.3.1. De raad stelt dat bij de vaststelling van het plan en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken rekening is gehouden met het feit dat de huidige locatie van Intratuin ingevuld blijft met een tuincentrum of andere bedrijvigheid. Omtrent het groepsrisico stelt de raad dat deze zowel in de huidige als in de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde blijft.
2.3.2. Het dpo betreft een onderzoek naar de uitbreidingsmogelijkheden van het tuincentrum aanbod in Elst. Hoewel de situatie waarin op de locatie [locatie 1] een nieuw tuincentrum wordt gevestigd na vertrek van Intratuin niet in het dpo wordt genoemd, behoefde de raad hierin geen aanleiding te zien dit onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag te leggen. Hierbij is van belang dat het dpo gegevens bevat over de totale ingeschatte distributie-planologische ruimte in Elst, mede in relatie tot het regionale aanbod.
2.3.3. Met betrekking tot de berekening van de verkeersintensiteit in het verkeersonderzoek van het bureau Goudappel Coffeng is blijkens de aanvullende notitie van 14 juni 2010 bij het verkeersonderzoek van 6 juli 2009 rekening gehouden met het bestaande verkeer aangezien de bestaande situatie hiervan niet is afgetrokken. De raad kon derhalve bij de vaststelling van het plan uitgaan van de gegevens als opgenomen in het verkeersonderzoek van 6 juli 2009 van het bureau Goudappel Coffeng. [appellanten] heeft niet anderszins aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot ernstige verkeershinder.
2.3.4. Verder is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan uit heeft mogen gaan van het luchtkwaliteitsonderzoek. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit het luchtkwaliteitsonderzoek Intratuin Elst van 6 maart 2009 van Goudappel Coffeng blijkt dat bij de berekening van de luchtkwaliteit zowel de oude als de nieuwe locatie van Intratuin zijn meegenomen aangezien op de oude locatie wederom een verkeersaantrekkende functie gevestigd kan worden. Het onderzoek gaat, anders dan [appellanten] meent, derhalve niet uit van de ontwikkeling van een woonwijk op de oude locatie van Intratuin maar van een functie met een grotere verkeersaantrekkende werking.
2.3.5. Aangaande het betoog van [appellanten] met betrekking tot de berekening van het groepsrisico overweegt de Afdeling het volgende. In het rapport 'Riscobeschouwing vervoer gevaarlijke stoffen over de A325, groepsrisico berekening voor nieuwbouw detailhandel Elst' van Oranjewoud/Save van 15 april 2009 is de omvang van het groepsrisico berekend. Uit het rapport blijkt dat het groepsrisico door realisering van het plan zal stijgen, doch onder de oriëntatiewaarde blijft. Bij de berekening van het groepsrisico in de nieuwe situatie is daarbij voor het perceel van [appellanten] uitgegaan van een invulling als bedrijventerrein met een hoge personendichtheid. De tussen de A325 en het plangebied gelegen defensiedijk is niet meegenomen in de berekening waardoor het groepsrisico in de praktijk lager zal uitvallen. [appellanten] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport opgenomen conclusie onjuist is. Gezien het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het genoemde rapport ten grondslag mogen leggen aan de vaststelling van het plan.
2.3.6. [appellanten] betoogt voorts dat het op een korte afstand van het bestaande tuincentrum mogelijk maken van de vestiging van een nieuw tuincentrum in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij wijst er hierbij op dat volgens het dpo onvoldoende distributie-planologische ruimte is voor twee tuincentra naast elkaar. Voorts betoogt hij dat de toegekende bestemming "Detailhandel- Tuin-, sfeer en interieurcentrum" te ruim is waardoor branchevervaging mogelijk is.
2.3.7. De raad stelt zich op het standpunt dat twee tuincentra op deze locatie passen binnen het beleid om op de [locatie 2] een perifere detailhandellocatie met het thema 'Tuin en Buitenleven' te realiseren. De raad stelt zich verder op het standpunt dat door de komst van een tweede tuincentrum geen sprake is van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
2.3.8. Voor zover [appellanten] betoogt dat uitbreiding van het winkelvloeroppervlak zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, wordt als volgt overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr. 2008081221/1/R3 en van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3; www.raadvanstate.nl) komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen kunnen doen. Het feit dat door de komst van een tuincentrum in het plangebied het overgrote deel van de blijkens het dpo aanwezige verkoopruimte wordt ingevuld leidt derhalve niet tot de conclusie dat er sprake is van duurzame ontwrichting. Niet gebleken is dat het plan anderszins zal leiden tot wezenlijke beperkingen voor de inwoners van Elst om op een aanvaardbare afstand een tuincentrum te kunnen bezoeken.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de betreffende branche.
2.3.9. In het Regionaal Plan 2005-2020 van de krachtens artikel 106 van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde stadsregio Arnhem Nijmegen is het gebied [locatie 2] Zuid aangewezen als perifere detailhandelslocatie langs de A325 met als thema 'Tuin en Buitenleven'. De toekenning van de bestemming "Detailhandel- Tuin-, sfeer- en interieurcentrum" aan het plangebied past derhalve binnen het door de stadsregio Arnhem en Nijmegen, waarvan de gemeente Overbetuwe deel uit maakt, vastgestelde beleid. [appellanten] heeft niet anderszins aannemelijk gemaakt dat de toekenning van de bestemming "Detailhandel- Tuin-, sfeer- en interieurcentrum" niet passend is op deze locatie.
2.3.10. In hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4. Daarnaast betoogt [appellanten] dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen verplichting bestaat om een exploitatieplan vast te stellen.
2.4.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is opgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad in afwijking van het eerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten anderszins verzekerd is.
2.4.3. Ingevolge artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang (hierna: Bro) zijn als bouwplan in de zin van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen de bouw van een of meer woningen, de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen, de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m2 of met een of meer woningen, de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd, de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functie ten minste 1000 m2 bedraagt en de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m2.
2.4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 200900844/1/R3; www.raadvanstate.nl) dient artikel 6.2.1 van de Bro, bezien in onderlinge samenhang met artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro, aldus te worden uitgelegd dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een of meer bouwplannen die zijn aangewezen in artikel 6.2.1 van het Bro (hierna: aangewezen bouwplannen) kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien de gemeente grondexploitatieovereenkomsten heeft gesloten met alle eigenaren van gronden waarop het bestemmingsplan aangewezen bouwplannen mogelijk maakt.
2.4.5. Op de gronden welke in eigendom zijn van [appellanten], waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend, zal een deel van de rotonde worden gerealiseerd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op deze gronden geen aangewezen bouwplan zal worden gerealiseerd.
2.4.6. Verder blijkt uit de toelichting bij het plan dat de uitvoering van het plan wordt verricht door één ontwikkelende partij waarmee de raad een overeenkomst heeft gesloten waarin verzekerd is dat alle projectgebonden kosten verhaald kunnen worden op de initiatiefnemer. Tevens heeft de raad een overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer waarin het verhaal van de gemeentelijke kosten is verzekerd.
Gelet hierop heeft de raad zich in dit geval op het standpunt kunnen stellen dat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie in zoverre is verzekerd. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen is genomen in strijd met artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro.
Het beroep voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan is derhalve ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011