201002879/1/M2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Venray,
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Venray,
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor varkenshouderij en akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te Venray. Dit besluit is op 26 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Billekens en ing. F. Deenen, beiden werkzaam bij de gemeente Venray, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, als partij gehoord.
2.1. Het college stelt dat [appellant sub 2], gezien de afstand tussen zijn woning en de inrichting, geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. [appellant sub 2] woont op ruim 500 meter van de inrichting. Naar het oordeel van de Afdeling is het aannemelijk dat hij, gezien de aard en omvang van de inrichting, ter plaatse van zijn woning rechtstreeks milieugevolgen daarvan kan ondervinden. Gelet hierop is hij belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Volgens hen dient stal B te voldoen aan de beste beschikbare technieken omdat het huisvestingssysteem op 1 januari 2007 niet in de veehouderij aanwezig was. Het college is volgens hen ten onrechte overgegaan tot vergunningverlening door toepassing van interne saldering.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt verstaan onder huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.
2.2.2. Eerder is bij besluit van 13 januari 1997 een revisievergunning verleend voor de inrichting. Bij besluit van 18 augustus 1999 is een veranderingsvergunning verleend. Op grond van deze vergunningen werden in stal B onder meer kraamzeugen gehouden in een traditioneel huisvestingssysteem. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van gespeende biggen in een traditioneel huisvestingssysteem in het deel van stal B waar op grond van de vergunningen van 1997 en 1999 kraamzeugen werden gehouden.
2.2.3. Het college heeft de vraag of het huisvestingssysteem in stal B op 1 januari 2007 in de veehouderij aanwezig was, beantwoord aan de hand van de definities van het begrip bestaand huisvestingssysteem als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Deze definities hebben betrekking op de in de artikelen 3 en 4 van het Besluit huisvesting opgenomen uitzonderingen op de hoofdregel dat binnen een veehouderij geen huisvestingssystemen mogen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting. Deze artikelen hebben geen betrekking op het toepassen van interne saldering. Het begrip bestaand huisvestingssysteem is dan ook niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het bij het bestreden besluit vergunde huisvestingssysteem op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig was. Van belang is of het thans vergunde huisvestingssysteem hetzelfde is als het huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 aanwezig was. Gezien de definitie van het begrip huisvestingssysteem in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is daarbij bepalend of het gaat om een deel van een dierenverblijf waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze gehouden worden.
2.2.4. Voor het deel van stal B waarin op 1 januari 2007 kraamzeugen in een traditioneel huisvestingssysteem werden gehouden, is bij het bestreden besluit vergunning verleend voor het houden van dieren van een andere diercategorie, te weten gespeende biggen. Kraamzeugen en gespeende biggen zijn in de Regeling ammoniak en veehouderij vermeld als afzonderlijke diercategorieën binnen de hoofdcategorie varkens. Het bij het bestreden besluit vergunde traditionele huisvestingssysteem voor gespeende biggen in stal B is derhalve niet hetzelfde huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 binnen de inrichting aanwezig was. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de voorwaarde voor het toepassen van interne saldering dat het huisvestingssysteem op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig was. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij kan ten aanzien van het traditionele huisvestingssysteem voor gespeende biggen dan ook geen interne saldering worden toegepast en moet dit huisvestingssysteem aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken voldoen. Vaststaat dat het traditionele huisvestingssysteem voor gespeende biggen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3, derde lid. De beroepsgrond slaagt.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 23 februari 2010, kenmerk mm080049;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 918,65 (zegge: negenhonderdachttien euro en vijfenzestig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,65 (zegge: vierenveertig euro en vijfenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venray aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011