ECLI:NL:RVS:2011:BP2091

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012119/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving Wet bodembescherming en Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek werd ingediend door [verzoekster] tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, dat op 29 september 2010 twee lasten onder dwangsom had opgelegd wegens overtredingen van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. De zaak betreft een perceel in [plaats] waar in de jaren zestig een sloot is gedempt met huishoudelijk afval. De voorzitter heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij het college van gedeputeerde staten van Utrecht zich baseerde op rapporten van Van Dijk Geo- en Milieutechniek B.V. en Tauw B.V. die aantoonden dat er verontreinigingen aanwezig zijn op het perceel.

De voorzitter heeft vastgesteld dat [verzoekster] werkzaamheden heeft verricht op het perceel, wat heeft geleid tot de verontreinigingen. Ondanks de argumenten van [verzoekster] dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, oordeelt de voorzitter dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De voorzitter heeft ook overwogen dat het college geen onredelijke termijn heeft gesteld voor het indienen van een plan van aanpak om de verontreiniging aan te pakken. Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij de belangen van het algemeen belang en de noodzaak tot handhaving in overweging heeft genomen. De voorzitter heeft ook opgemerkt dat de dwangsommen reeds zijn verbeurd, maar dat het college niet zal overgaan tot invordering indien het plan van aanpak wordt ingediend.

De beslissing van de voorzitter is openbaar uitgesproken op dezelfde datum, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201012119/1/M2.
Datum uitspraak: 21 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college aan [verzoekster], twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer met betrekking tot het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van Steenovenen ing. J.P.C. Krancher, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel [locatie] te [plaats] heeft de gemeente Lopik in de jaren zestig van de vorige eeuw een van oost naar west lopende sloot gedempt met huishoudelijk afval. Na het dempen van deze sloot is een leeflaag aangebracht van 0,2 meter dikte. Uit de namens [verzoekster] door Van Dijk Geo- en Milieutechniek B.V. uitgevoerde onderzoeken van 20 oktober 2009 en 1 december 2009 volgt dat de aanwezige stort met huisvuil zich op het middendeel van het terrein bevindt.
2.1.1. Tauw B.V. heeft in opdracht van het college ter plaatse onderzoek uitgevoerd ter verificatie van de rapporten van Van Dijk Geo- en Milieutechnieken B.V. Dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 21 april 2010, had tot doel om te bepalen of naast de aanwezige huisvuilstort, bouw- en sloopafval en dergelijke bodemvreemde materialen aanwezig zijn in de bodem die niet met de huisvuilstort te maken hebben. Daarnaast is onderzoek verricht naar het voorkomen van huisvuil buiten de sloot die in de jaren zestig van de vorige eeuw is gedempt.
Uit dit onderzoek volgt dat in de periode 2002 en 2010 een kleine watergang is gedempt met huisvuil. Eveneens is huisvuil aangetroffen aan de zuidwestzijde van het perceel. De grond gemengd met huisvuil is licht tot sterk verontreinigd met zware metalen en licht verontreinigd met PCB’s, PAK en minerale olie. Daarnaast is een watergang gedempt met boomstobben.
2.1.2. Het college stelt zich, gezien het rapport van Tauw B.V., op het standpunt dat op het perceel werkzaamheden zijn verricht in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
2.1.3. De uitkomsten van het onderzoek van Tauw B.V. komen de voorzitter niet onjuist voor. Het college heeft, gezien deze uitkomsten, terecht aanleiding gezien om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2. [verzoekster] betoogt dat zij niet als overtreedster kan worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat zij geen werkzaamheden heeft verricht die hebben geleid tot een verdere verontreiniging van het perceel [locatie] te [plaats].
2.2.1. Het college brengt naar voren dat de aanleiding voor het onderzoek van Tauw B.V. was dat uit beeldmateriaal is gebleken dat [verzoekster] op het perceel werkzaamheden heeft verricht. [verzoekster] heeft volgens het college het perceel geëgaliseerd met materiaal uit de reeds aanwezige stort.
2.2.2. Als overtreder moet worden beschouwd degene die het te handhaven wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode 2002 en 2010 door [verzoekster] werkzaamheden op het perceel zijn verricht. Gezien de stukken, waaronder de uitkomsten van het onderzoek van Tauw B.V., die door [verzoekster] niet zijn weerlegd, acht de voorzitter het aannemelijk dat door toedoen van [verzoekster] de desbetreffende verontreinigingen zijn ontstaan, zodat zij als overtreedster kan worden aangemerkt.
In zoverre bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. [verzoekster] voert aan dat het college geen actueel belang heeft om in de onderhavige situatie te handhaven. Zij heeft haars inziens voldoende maatregelen getroffen om de op het perceel aanwezige verontreiniging af te dekken, waardoor de milieuhygiënische situatie sedertdien stabiel is.
2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. Geen termen zijn aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat, gezien de aard van de verontreiniging, niet is uitgesloten dat deze verder in de bodem zal uitlogen.
In zoverre bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. [verzoekster] betoogt dat het plan van aanpak waar de last opziet eveneens betrekking heeft op de voormalige vuilstort.
2.4.1. De in het geding zijnde last strekt ertoe dat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden na inwerkingtreding van het bestreden besluit een plan van aanpak bij het college dient te worden ingediend, waarin [verzoekster] de maatregelen beschrijft die zij gaat nemen om de dreigende verontreiniging te voorkomen. Hierbij moet in acht worden genomen dat het gestorte materiaal dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
2.4.2. Uit het dictum van het bestreden besluit volgt dat het storten van het verontreinigde materiaal buiten de voormalige stortlocatie een overtreding is van artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Anders dan [verzoekster] meent, ziet de last enkel op het in kaart brengen van de wijze waarop deze overtreding ongedaan kan worden gemaakt. In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. [verzoekster] voert aan dat de begunstigingstermijn van twee maanden te kort is om een plan van aanpak op te stellen dat ook daadwerkelijk op een goede en efficiënte wijze kan worden uitgevoerd.
2.5.1. Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. In het bestreden besluit is een begunstigingstermijn opgenomen van twee maanden na de dag waarop dit besluit is bekendgemaakt. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting komt de gestelde begunstigingstermijn de voorzitter voorshands niet onredelijk voor. Hierbij betrekt de voorzitter dat [verzoekster] zelf te kennen heeft gegeven binnen een termijn van drie weken een plan van aanpak te kunnen overleggen.
De voorzitter ziet hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De Voorzitter wijst, na afweging van de betrokken belangen, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.7. Overigens heeft het college ter zitting verklaard dat alle dwangsommen reeds zijn verbeurd, maar dat de resterende € 45.000,00 niet wordt ingevorderd, indien het benodigde plan van aanpak is opgesteld en aan het college is voorgelegd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2011
375.