201005364/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 21 april 2010 in zaak nr. 07/1962 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college).
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen het door [belanghebbende] aan een verkeersbord aangebracht verwijsbordje, een reclamebord, een theetuin, de verkoop van brocante, een tot winkel verbouwde schuur en verkoopactiviteiten op en in de omgeving van het perceel [locatie] te Doetinchem op te treden afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de weigering om tegen het reclamebord en de theetuin op te treden betreft, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover de weigering om handhavend tegen de verkoop van brocante op te treden daarbij in stand is gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 20 juni 2007 gemaakte bezwaar ook, voor zover het de verkoop van brocante betreft, gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door P. Kemperman, is verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H. van Ravenhorst, gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de schuur zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning tot winkel is verbouwd.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, is in afwijking van die bepaling geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt behoudens in gevallen, als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, aangemerkt het veranderen van een kozijn, kozijninvulling, luik of gevelpaneel van een bestaande woning, bestaand woongebouw of een bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw behorend bijgebouw, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1º niet aangebracht in de voorgevel van een woning of woongebouw of een naar de weg of het openbaar groen gekeerde zijgevel van een woning of woongebouw, en
2º de bestaande gevelopening wijzigt niet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, wordt als bouwen van beperkte betekenis, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet, aangemerkt, voor zover thans van belang, het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1.˚ de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2.˚ de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3.˚ het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. De bouwwerkzaamheden waarop het afgewezen verzoek ziet betreffen, zowel wijzigingen aan de buitenzijde, als de binnenzijde van de schuur. Zo is onder meer de entree gewijzigd door het veranderen van een garagedeur in een deur met daarnaast een raam. Verder zijn binnenmuren en deuren geplaatst en zijn plafonds en vaste winkelvoorzieningen aangebracht.
De wijziging van de garagedeur voldoet niet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, van het Bblb. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat uit de bewoordingen van artikel 2 van het Bblb blijkt dat is uitgegaan van behoud van de hoedanigheid van het desbetreffende gebouw, terwijl de in dit geval uitgevoerde wijziging van de kozijninvulling onlosmakelijk onderdeel van de verbouwing van de schuur tot winkel uitmaakt.
Voorts moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607776/1), voor de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige zin, maar ook in stedenbouwkundige zin worden opgevat. Daarbij spelen, zowel het planologische, als het feitelijk effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft, een rol. Door de inpandige bouwwerkzaamheden is de schuur geschikt gemaakt voor gebruik als winkelruimte. Deze veranderingen zijn derhalve niet louter bouwkundig van aard, maar ook in stedenbouwkundig opzicht van betekenis. Gezien de gewijzigde functie van de schuur, zijn de verrichte inpandige bouwwerkzaamheden geen verandering van niet-ingrijpende aard in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Dat voor het gebruik van een gedeelte van de schuur als winkel bij besluit van 29 maart 2007 vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, doet hier niet aan af.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 november 2007 vernietigen, voor zover het de weigering handhavend tegen het verbouwen van de schuur tot winkel op te treden betreft. Het college dient een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 april 2010 in zaak nr. 07/1962, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant A] en [appellant B] in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 27 november 2007, kenmerk 2007.45718/mjr;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 41,65 (zegge: eenenveertig euro en vijfenzestig centen);
VIII. gelast dat de gemeente Doetinchem aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011