200909970/1/M2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (hierna: Wakker Dier en WMG), gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Groesbeek,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een legkippenhouderij aan de [locatie] te Groesbeek. Dit besluit is op 11 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Wakker Dier en WMG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 januari 2010.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college het besluit van 3 november 2009 ingetrokken en opnieuw een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben de legkippenhouderij.
Wakker Dier en WMG hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2010, waar Wakker Dier en WMG, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Pijnenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Wakker Dier en WMG, het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ingetrokken beroepsgronden
2.2. Wakker Dier en WMG hebben ter zitting de beroepsgronden over de behandeling door het college van de zienswijzen die tegen het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht, de voorschriften 3.1.3 en 3.1.6, de naleefbaarheid van de geluidsnormen en het ontbreken van emissiegrenswaarden voor geur, zwevende deeltjes en ammoniak ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3.1. Het besluit van 11 mei 2010 komt materieel neer op een wijziging van de beperkingen waaronder de vergunning is verleend. Het besluit kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 mei 2010, omdat dat besluit niet aan het beroep tegemoet komt.
Het besluit van 3 november 2009
2.4. Het besluit van 3 november 2009 is bij besluit van 11 mei 2010 ingetrokken. Niet is gebleken dat Wakker Dier en WMG nog belang hebben bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep tegen het besluit van 3 november 2009, zodat het beroep voor zover het is gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk is.
Het besluit van 11 mei 2010
2.5. Wakker Dier en WMG betogen dat het besluit van 11 mei 2010 ten onrechte niet met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb tot stand is gekomen.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Vaststaat dat het besluit van 11 mei 2010 niet is voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, zodat het in strijd met de wet tot stand is gekomen.
Het besluit van 11 mei 2010 behelst ten opzichte van het besluit van 3 november 2009, dat wél is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, slechts een wijziging van het aangevraagde en vergunde vermogen van de ventilatoren. Voor het overige komt het besluit overeen met dat van 3 november 2009. De wijzigingen hebben geen relevante nadelige gevolgen voor het milieu. Onder deze omstandigheden beschouwt de Afdeling het niet toepassen van afdeling 3.4 van de Awb als het schenden van een vormvoorschrift en ziet ze met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen aanleiding het besluit om deze reden te vernietigen.
2.6. Wakker Dier en WMG stellen dat het milieueffectrapport niet overeenkomstig de Wet milieubeheer tot stand is gekomen. Volgens hen is ten onrechte slechts een actualisatie van een eerder voor de inrichting opgesteld milieueffectrapport gemaakt. Verder is in strijd met artikel 7.14, vierde lid, van de Wet milieubeheer gehandeld, aangezien het college niet de gelegenheid heeft geboden om zienswijzen naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het milieueffectrapport, aldus Wakker Dier en WMG.
2.6.1. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) stelt het bevoegd gezag een ieder in de gelegenheid naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het milieueffectrapport.
Ingevolge artikel 7.16 van de Wet milieubeheer (oud) vinden de artikelen 7.12 tot en met 7.15 geen toepassing indien degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieueffectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieueffectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Dit betekent dat in dat geval met een verkorte procedure kan worden volstaan, die aanvangt met de terinzagelegging van het bestaande en zonodig geactualiseerde milieueffectrapport.
2.6.2. In juni 2004 is ten behoeve van een 2001 ingediende aanvraag om een milieuvergunning een milieueffectrapport opgesteld. Dit rapport had betrekking op het houden van 300.000 legkippen in twee Groen-label stallen. De aanvraag voor een milieuvergunning van 4 juli 2008 - waarop bij besluit van 11 mei 2010 is beslist - is ten opzichte van de aanvraag uit 2001 in die zin gewijzigd dat het aantal dierplaatsen aanzienlijk is verminderd en een nieuw ventilatiesysteem wordt aangevraagd. Bij de aanvraag is het milieueffectrapport van juni 2004 ingediend, alsmede een actualisatie milieueffectrapport van 2 juli 2008, welke actualisatie is gewijzigd op 25 juli 2008. Beide rapporten zijn ter beoordeling aan de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) gezonden. De commissie heeft in reactie daarop naar voren gebracht dat in het milieueffectrapport en de actualisatie alle essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over de milieuvergunning. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre geen toepassing heeft mogen geven aan de verkorte procedure. Het feit dat de activiteit waarvoor vergunning is gevraagd niet exact als alternatief is beschreven in het milieueffectrapport uit 2004 maakt dit niet anders, nu deze activiteit slechts gering afwijkt van de activiteit waarvoor in 2004 een milieueffectrapport is opgesteld. Gelet op het hiervoor overwogene vindt artikel 7.14, vierde lid, van de Wet milieubeheer op grond van artikel 7.16 geen toepassing.
De beroepsgrond over de milieueffectrapportage faalt.
Toekomstige ontwikkelingen
2.7. Wakker Dier en WMG stellen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat met ingang van 2012 moet worden voldaan aan het Legkippenbesluit 2003. Hieruit volgt volgens hen dat andere dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen moeten worden toegepast. De voor de inrichting in aanmerking komende stalsystemen zullen meer nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen, aldus Wakker Dier en WMG.
2.7.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.7.2. De verplichting om op termijn andere stalsystemen toe te passen dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen kan niet worden aangemerkt als een toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Wanneer [vergunninghouder] verplicht is over te gaan tot het hanteren van andere stalsystemen dan vergund, zal hij daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo moeten aanvragen. Het college moet in dat geval beoordelen of de vergunning kan worden verleend. Het college heeft hiermee terecht geen rekening gehouden bij de beoordeling van de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
2.8. Wakker Dier en WMG stellen dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Daarbij voeren zij aan dat de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn) niet kan gelden als een deugdelijke omgevingstoets. Voorts is onvoldoende gemotiveerd waarom de emissies van de inrichting in een reeds overbelaste situatie toelaatbaar moeten worden geacht, aldus Wakker Dier en WMG.
2.8.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
2.8.2. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav aansluiting gezocht bij de Beleidslijn. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing
BBT-documenten, is het college verplicht bij de vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn.
Volgens de Beleidslijn kan bij uitbreiding van een zogeheten
IPPC-veehouderij, zoals hier aan de orde, worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van de toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr.
200800463/1, is het toepassen van deze onderdelen van de Beleidslijn niet in strijd met het IPPC-richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 3, derde lid, van de Wav.
2.8.3. Uit het bestreden besluit volgt dat de ammoniakemissie per dierplaats van het vergunde stalsysteem 0,012 kg NH3 per jaar bedraagt. De totale ammoniakemissie vanwege de inrichting bedraagt 2.784 kg NH3 per jaar. Dit is minder dan 5.000 kg, zodat op grond van de Beleidslijn geen strengere emissie-eisen hoeven te worden gesteld.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college hiermee onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Beleidslijn. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren.
2.9. Wakker Dier en WMG vrezen voor geurhinder. Zij betogen onder meer dat de geurnorm van 2 odour units per m3 lucht bij een drietal woningen wordt overschreden, ook indien de snelheid waarmee de lucht uit de ventilatoren wordt geblazen 10 m/sec bedraagt. Zij stellen in dat verband dat het college heeft gerekend met een onjuiste gemiddelde gebouwhoogte.
2.9.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 2 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 11 mei 2010, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'.
2.9.2. Het college is bij de berekeningen van de geurbelasting uitgegaan van een gemiddelde gebouwhoogte van 5.7 m en heeft geconcludeerd dat de geldende geurnorm niet wordt overschreden.
2.9.3. Ten tijde van het nemen van het besluit van 11 mei 2010 waren het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning versie 1.1 (2006)' en de daarbij behorende 'gebruikershandleiding bij V-stacks vergunning' versie 20061222 (2006) van kracht (hierna: het verspreidingsmodel 2006). In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat op grond van het verspreidingsmodel 2006 moet worden uitgegaan van een gemiddelde gebouwhoogte van 6.3 m. In het deskundigenbericht is verder geconcludeerd dat bij toepassing van het verspreidingsmodel 2006, uitgaande van een gemiddelde gebouwhoogte van 6.3 m, bij drie woningen de geurnorm wordt overschreden.
De conclusies van het deskundigenbericht zijn niet bestreden. De Afdeling ziet geen grond het deskundigenbericht niet te volgen. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 11 mei 2010 in strijd moet worden geoordeeld met artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij.
De beroepsgrond slaagt. De overige gronden die betrekking hebben op geurhinder behoeven in verband hiermee geen bespreking.
2.10. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.11. Wakker Dier en WMG betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting zal optreden. Volgens hen had het college voor deze geluidhinder bovenal geluidgrenswaarden moeten stellen.
2.11.1. Het college stelt dat de dichtstbijzijnde woningen aan de Dennenkamp en Cranenburgsestraat op een afstand van circa 400 meter van de inrichting zijn gelegen. Volgens het college is het verkeer ter plaatse opgenomen in het heersende verkeersbeeld, zodat de mogelijke geluidhinder niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
2.11.2. De gevolgen van het aan- en afrijdende verkeer voor het milieu kunnen niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gezien de situering van de inrichting ten opzichte van de desbetreffende woningen, is het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van die woningen door zijn rijgedrag niet te onderscheiden van het overige verkeer dat zich op betrokken weg kan bevinden. De desbetreffende geluidemissie kan dan ook niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.
2.12. Wakker Dier en WMG stellen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met de mestopslag. Gelet op de grootte van de mestkelder vrezen zij dat tevens mest afkomstig van andere bedrijven zal worden opgeslagen.
2.12.1. Uit de aanvraag blijkt dat een mestkelder is aangevraagd en waarvoor deze zal worden gebruikt. Het college heeft dit bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De mestkelder is niet aangevraagd voor de opslag van mest afkomstig van andere bedrijven, zodat daarmee bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening behoefde te worden gehouden.
Voor zover Wakker Dier en WMG vrezen dat binnen de inrichting in afwijking van de vergunning mest van andere bedrijven zal worden opgeslagen, is dit een aspect van handhaving dat geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.13. Wakker Dier en WMG stellen dat het college het advies van de GGD van Brabant/Zeeland van 18 november 2008 en het advies van de GGD regio Nijmegen van 15 juni 2009 wat betreft de negatieve gevolgen van de intensieve veehouderij voor de volksgezondheid ten onrechte naast zich neer heeft gelegd.
2.13.1. Gevaar voor de volksgezondheid in verband met de mogelijke verspreiding van besmettelijke ziekten betreft een aspect dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
De GGD-adviezen zijn algemeen gesteld en niet specifiek gericht op de in het geding zijnde inrichting. Deze adviezen nopen om die reden niet tot weigering van de vergunning. Verder heeft het college aan de vergunning voorschriften verbonden die zien op de hygiëne binnen de inrichting om verspreiding van eventuele ziekten te voorkomen. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanig gevaar voor de volksgezondheid voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften.
2.14. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2010, is gegrond. Het besluit van 11 mei 2010 dient wegens strijd met artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
2.15. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, zoals gewijzigd bij ministeriële regeling van 17 juni 2010, (Stcrt. 2010, 9998), wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning 2010'. Volgens het deskundigenbericht kan de inrichting bij toepassing van dit verspreidingsmodel aan de geldende geurnomen voldoen. De juistheid van het deskundigenbericht is op dit punt niet bestreden. De Afdeling ziet geen grond het deskundigenbericht niet te volgen. Uit het vorenstaande volgt dat de Wet geurhinder en veehouderij zich niet langer verzet tegen verlening van de gevraagde vergunning. Nu voorts de overige beroepsgronden ongegrond zijn geoordeeld, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 11 mei 2010 in stand te laten.
2.16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij merkt de Afdeling ten aanzien van het verzoek van Wakker Dier en WMG om het college te veroordelen in de kosten van een deskundige, het volgende op. Voor zover het gaat om het advies van "De Roever Milieuadvisering" van 12 februari 2010 zijn de kosten daarvan begrepen in de proceskostenveroordeling die is uitgesproken bij uitspraak van 1 april 2010, in zaak nr.
200909970/4/M2. Voor zover het gaat om een nadere onderbouwing van de geurbeoordeling is niet gebleken van een aan Wakker Dier en WMG uitgebracht verslag, als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De desbetreffende kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van
3 november 2009 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 11 mei 2010 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 11 mei 2010;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011