ECLI:NL:RVS:2011:BP2785

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006351/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding en samenvoeging van winkels met dakterrassen in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van de appellant tegen de verleende bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. De bouwvergunning, verleend op 25 september 2008, betrof de uitbreiding en samenvoeging van winkels op verschillende percelen in Den Haag, evenals de bouw van dakterrassen aan de achtergevel van bovenwoningen. De appellant, wonend te Den Haag, stelde dat de dakterrassen niet binnen de vrijstelling vielen en dat de uitbreiding niet voldeed aan het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college terecht vrijstelling had verleend en dat de dakterrassen onder de woonfunctie vielen, waardoor de vrijstelling gerechtvaardigd was.

Tijdens de zitting op 21 januari 2010 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen en het college vertegenwoordigd werd door mr. T.J. Smittelaar-Van der Geer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de dakterrassen wel degelijk onder de vrijstelling vielen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De appellant voerde aan dat de dakterrassen niet voldeden aan de welstandscriteria, maar de Afdeling oordeelde dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldeed.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 2 februari 2011.

Uitspraak

201006351/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/2098 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster], gevestigd te Alphen aan den Rijn, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden en samenvoegen van de winkels op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en het bouwen van dakterrassen aan de achtergevel van de bovenwoningen op de percelen [locaties 3, 4 en 5] en [locaties 6] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Door [appellant] en het college zijn nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittelaar-Van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding en samenvoeging van de winkelruimten van de winkels gelegen op de percelen. Voorts voorziet het bouwplan in de bouw van dakterrassen aan de achtergevel van de op de eerste verdieping aanwezige bovenwoningen op de percelen.
2.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de in het bouwplan voorziene dakterrassen niet vallen binnen één van de in de bij besluit van 9 oktober 2007 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgestelde lijst genoemde categorieën van gevallen (hierna: categorieënlijst), en het college derhalve ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor dit onderdeel van het bouwplan, wordt overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dakterrassen worden opgericht ten behoeve van de woonfunctie en derhalve vallen onder de in categorie B, onder stedelijk gebied, lid 1 genoemde categorie van de categorieënlijst. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college voor dit geval zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen kon ontlenen aan het besluit van 9 oktober 2007. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, voor zover gelegen op het achterterrein van de percelen aan de Fahrenheitstraat, niet past binnen het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van de winkel op het perceel niet is aan te merken als hoofdgebouw, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften en dat deze uitbreiding voorts niet voldoet aan artikel 8, eerste lid, onder f en g.
2.4. De gronden waarop de aanbouw en de dakterrassen zijn voorzien hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bomenbuurt" de bestemming "Gemengde bebouwing I met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn de gronden welke blijkens de kaart als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor winkels, waarboven een en/of meergezinshuizen, alsmede voor bijgebouwen en in de bestemming passende andere bouwwerken, tuinen en erven, met dien verstande, dat
a. de hoofdgebouwen zich moeten bevinden binnen de bouwstroken welke op de kaart staan aangegeven;
c. de hoogte van enig hoofdgebouw niet minder dan 2,50 m en niet meer dan 4 m maal het toegestane aantal bouwlagen mag bedragen;
f. bijgebouwen uitsluitend mogen bestaan uit bedrijfsgebouwtjes, garages, bergruimten, tuinhuisjes, volières, plantenkasjes en soortgelijke in de bestemming passende gebouwtjes met een goothoogte van ten hoogste 3,50 m boven het direct aangrenzende terreinniveau en een gezamenlijke grondoppervlakte van ten hoogste 50% van het achterterrein buiten de bouwstrook voor zover betreft gronden gelegen aan de Thomsonlaan en 100% voor zover betreft gronden gelegen aan de Fahrenheitstraat en Laan van Meerdervoort.
g. in afwijking van het bepaalde onder a en f, aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen ook mogen dienen voor uitbreiding van het hoofdgebouw.
2.4.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van de in het bouwplan voorziene bebouwing voldoet aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, nu de in die bepaling genoemde maximale bouwhoogte slechts van toepassing is op hoofdgebouwen, voor zover deze zich bevinden binnen de op de plankaart aangegeven bouwstroken, terwijl in dit geval sprake is van bijgebouwen. Dit kan hem echter niet baten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f en g van de planvoorschriften, mag het achterterrein buiten de bouwstrook voor zover betreft gronden gelegen aan de Fahrenheitstraat voor 100% worden bebouwd met bijgebouwen, welke bijgebouwen ook mogen dienen voor uitbreiding van het hoofdgebouw. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de in het bouwplan voorziene bebouwing niet kan worden aangemerkt als (aangebouwde) bijgebouwen als bedoeld in voornoemde bepalingen, en het bouwplan in zoverre niet past binnen het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, mogen bijgebouwen een maximale goothoogte hebben van 3,50 meter. Het bouwplan voldoet daaraan. Anders dan [appellant] betoogt, brengt de aanwezigheid van een dakterras niet met zich dat niet aan de maximaal toegestane goothoogte wordt voldaan, nu ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, de goothoogte dient te worden gemeten van de horizontale snijlijn van het dakvlak met het daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak. De goothoogte van het bouwplan is derhalve 3,30 meter. De rechtbank heeft derhalve terecht vastgesteld dat het gedeelte van het bouwplan dat is voorzien op het achterterrein van de gronden gelegen aan de Fahrenheitstraat past binnen het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de in het bouwplan voorziene dakterrassen niet voldoen aan de objectgerichte welstandscriteria voor dakterrassen, zoals neergelegd in het onderdeel "Cluster 4" van de Welstandsnota Den Haag (hierna: de welstandsnota). De dakterrassen zijn hinderlijk zichtbaar in de stedelijke omgeving en voor de toegang van de dakterrassen wordt geen gebruik gemaakt van een instapluik dat niet zichtbaar is vanuit de stedelijke omgeving, aldus [appellant].
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.7. Het college heeft aan het besluit van 26 september 2008 het advies van de Welstand- en Monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) van 14 mei 2008 ten grondslag gelegd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Met betrekking tot de door hem gestelde strijd met de welstandsnota heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de objectgerichte welstandscriteria voor dakterrassen zien op terrassen op een plat dak van een gebouw en dat deze criteria niet zien op een terras aan de achtergevel op een uitbouw, zoals voorzien in het bouwplan. Het in het bouwplan voorziene terras is niet zichtbaar vanuit de stedelijke omgeving en niet voorzien van een uitstapluik, aldus het college. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college op basis van het welstandsadvies kon concluderen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
357-627.