201012528/2/M1.
Datum uitspraak: 1 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoekter B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college aan de Hoofddorpse Luchtvaartclub een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vliegterrein voor modelvliegtuigen aan de Dr. Heijelaan (ongenummerd) te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer. Dit besluit is op 19 november 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2011, waar het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en J. Keijser, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de Hoofddorpse Luchtvaartclub, vertegenwoordigd door mr. T. de Graaf en ing. J. den Dekker.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Het college heeft eerder bij besluit van 5 augustus 2008 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vliegterrein voor modelvliegtuigen op deze locatie. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 26 augustus 2009 in zaak nr.
200806949/1/M1vernietigd. Op 28 mei 2010 heeft de Hoofddorpse Luchtvaartclub een nieuwe aanvraag ingediend. Bij het bestreden besluit heeft het college op deze aanvraag beslist.
2.4. [verzoeker] voert aan dat het college te laat op de aanvraag heeft beslist, nu het bestreden besluit 10 weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is genomen.
2.4.1. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.2. Ingevolge artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neemt, indien het een besluit op aanvraag betreft, het bestuursorgaan het besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat het college het bestreden besluit binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag heeft genomen. Voor besluiten als het onderhavige bevat artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, in gevallen dat naar aanleiding van het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren zijn gebracht, geen norm voor het maximale aantal weken dat tussen het moment van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en het nemen van het definitieve besluit mag verstrijken. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het college te laat op de aanvraag heeft beslist. Reeds hierom bestaat in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] betoogt dat het college bij de voorbereiding en bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van vooringenomenheid. Dat blijkt volgens hem onder meer uit het feit dat de gemeente andere plannen heeft met de locatie in Hoofddorp waar het vliegterrein momenteel nog gevestigd is.
2.5.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat het college bij de voorbereiding en het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De enkele omstandigheid dat het college betrokken is bij de verplaatsing van het vliegterrein biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Locatiekeuze en noodzaak activiteiten
2.7. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de voorzitter dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Evenmin kunnen bij de beslissing op de aanvraag de noodzaak van de aangevraagde activiteiten en de noodzaak van de verplaatsing van het vliegterrein vanaf de huidige locatie in Hoofddorp naar de locatie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend een rol spelen.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verschillen ten opzichte van eerder vergunde situatie
2.8. [verzoeker] stelt daarnaast dat er verschillen bestaan tussen de thans vergunde activiteiten en de activiteiten die op de locatie in Hoofddorp waren vergund. Deze verschillen betreffen onder meer de vergunde geluidruimte, de gebruikstijden en de typen modelvliegtuigen die binnen de inrichting mogen worden gebruikt. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat bij het bestreden besluit niet meer had mogen worden vergund dan op grond van de vergunning voor het vliegterrein in Hoofddorp was toegestaan.
2.8.1. De voorzitter overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Op grondslag van de aanvraag dient het college te beoordelen of, en onder welke beperkingen, voor de aangevraagde activiteiten een vergunning kan worden verleend en welke voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu aan de vergunning moeten worden verbonden. Of daarbij meer of andere activiteiten worden vergund of andere voorschriften aan de vergunning worden verbonden dan voor de locatie in Hoofddorp het geval was, is op zichzelf niet relevant.
Ook in zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. [verzoeker] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.9.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.9.2. Uit de stukken blijkt dat het college bij besluit van 1 juni 2010 een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft verleend voor het inrichten en gebruik van het vliegterrein. Dit besluit was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking getreden. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de aangevraagde activiteiten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer in strijd waren met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
In zoverre bestaat evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Hoogspanningsmasten Randstad 380kV-tracé
2.10. [verzoeker] voert aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de plaatsing van hoogspanningsmasten voor het Randstad 380 kV-tracé. Hij stelt dat hoogspanningsmasten en een opstijgstation van het tracé binnen de vliegcirkel zullen komen te liggen, waardoor vliegen niet langer mogelijk zal zijn.
De voorzitter begrijpt deze grond aldus, dat [verzoeker] betoogt dat de plaatsing van hoogspanningsmasten moet worden beschouwd als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
2.10.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.10.2. Ter zitting is gebleken dat nog geen definitieve keuze is gemaakt tussen het zogenoemde oosttracé en het westtracé voor de Randstad 380 kV-hoogspanningsverbinding. Voorts is voor beide varianten nog geen precies tracé bepaald. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat de plannen voor de plaatsing van hoogspanningsmasten in de directe omgeving van het vliegterrein ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet waren, dat deze plannen op dat moment moesten worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die het college op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag diende te betrekken.
Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. [verzoeker] voert aan dat de veiligheid rond de inrichting onvoldoende gewaarborgd is, onder meer vanwege de aanwezigheid van een spoorlijn, de rijksweg A44, een fiets- en wandelpad en landbouwpercelen in de directe nabijheid van de inrichting. Voorts levert de aanleg van het Randstad 380 kV-tracé volgens hem een onveilige situatie op, omdat binnen de vliegcirkel hoogspanningsmasten zullen worden geplaatst.
2.11.1. Zoals hiervoor is overwogen, was het voornemen voor de aanleg van de 380 kV-hoogspanningsverbinding ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet dermate concreet, dat het college deze ontwikkeling bij het nemen van het bestreden besluit moest betrekken.
2.11.2. In haar uitspraak van 26 augustus 2009 in zaak nr.
200806949/1/M1inzake de eerder voor het vliegterrein verleende vergunning van 5 augustus 2008 heeft de Afdeling een oordeel gegeven over door [verzoeker] aangevoerde beroepsgronden inzake veiligheid. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige veiligheidsrisico’s voor personen of zaken voordoen dat daarom de vergunning moest worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Niet is gebleken dat zich sindsdien nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven hierover thans anders te oordelen.
De voorzitter ziet ook in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.12. Voor zover [verzoeker] gronden aanvoert inzake het oprichten van een clubhuis en een opslagschuur op het terrein, overweegt de voorzitter dat uit de stukken blijkt dat het oprichten en gebruiken van deze gebouwen niet is aangevraagd en derhalve ook niet is vergund. Indien vergunninghoudster in de toekomst alsnog een clubhuis en een opslagschuur wil oprichten, betreft dit een verandering van de inrichting waarvoor een vergunning dient te worden aangevraagd.
De voorzitter ziet ook in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.13. [verzoeker] vreest geluidhinder vanwege de inrichting. In de eerste plaats voert hij aan dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder, omdat in de voorschriften alleen voor woningen geluidgrenswaarden zijn opgenomen. Volgens [verzoeker] dienen ook de landbouwpercelen, waar agrariërs in de buitenlucht werken, en het fiets- en wandelpad nabij het vliegterrein te worden beschermd tegen geluidhinder vanwege de inrichting.
2.13.1. Bij de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
2.13.2. De voorzitter is, mede gelet op hetgeen in de Handreiking is vermeld, van oordeel dat het college zich heeft kunnen beperken tot het stellen van geluidgrenswaarden voor geluidgevoelige objecten zoals woningen. Noch de landbouwpercelen, noch het fiets- en wandelpad kunnen als geluidgevoelig object worden aangemerkt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college hiervoor eveneens geluidgrenswaarden aan de vergunning had moeten verbinden.
2.14. In voorschrift C.1 zijn grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door werkzaamheden, activiteiten en geluidsbronnen binnen de inrichtingen.
2.14.1. [verzoeker] betoogt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid, waarop het college de grenswaarden in voorschrift C.1 mede heeft gebaseerd, niet op de juiste wijze is bepaald. Hij voert onder meer aan dat de metingen niet representatief zijn, omdat niet in de avondperiode is gemeten. In de avondperiode is het referentieniveau van het omgevingsgeluid volgens [verzoeker] lager vanwege andere meteorologische omstandigheden en minder verkeersgeluid.
[verzoeker] voert daarnaast aan dat ten onrechte niet bij het buurtschap Huigsloot is gemeten. Huigsloot ligt volgens [verzoeker] dichter bij de rand van de vliegcirkel dan het meetpunt aan de Kaagweg.
Voorts betoogt hij dat het college de afstand van het meetpunt tot zijn woning heeft onderschat en ten onrechte heeft gesteld dat er geen afscherming is tussen het meetpunt en de woning. Daarnaast is volgens [verzoeker] ten onrechte gemeten met stijgend vliegverkeer vanaf de Kaagbaan.
2.14.2. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om bij de eerste toetsing de richtwaarden van tabel 4 te hanteren. Overschrijding van deze richtwaarden kan volgens de Handreiking toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt de "etmaalwaarde" van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Het college heeft de omgeving van de inrichting getypeerd als landelijke omgeving. Hiervoor worden in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag- en de avondperiode. Voor de beoordelingspunten Dr. Heijelaan 80 en Dr. Heijelaan 125 heeft het college grenswaarden gesteld die hoger zijn dan deze richtwaarden. Het college acht deze grenswaarden aanvaardbaar, omdat ze niet hoger zijn dan het ter plaatse bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Ter bepaling van het referentieniveau heeft het college op drie meetpunten metingen uitgevoerd.
2.14.3. De metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid zijn uitsluitend in de dagperiode uitgevoerd. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de meteorologische omstandigheden in de avondperiode zodanig verschillen van die in de dagperiode, dat als gevolg daarvan moet worden aangenomen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op de meetpunten nabij de Dr. Heijelaan 80 en 125 in de avondperiode lager is dan in de dagperiode. Gelet op hetgeen het college hierover in het bestreden besluit heeft overwogen en ter zitting naar voren heeft gebracht, kan verder worden aangenomen dat het verkeersgeluid van de rijksweg A44 in de avondperiode, voor zover dat ter plaatse van de meetpunten aan de Dr. Heijelaan kan worden waargenomen, niet wezenlijk minder is dan in de dagperiode. Daarbij is mede van belang dat deze meetpunten, anders dan het meetpunt aan de Kaagweg, op relatief grote afstand van de rijksweg A44 zijn gelegen, zodat de rijksweg weinig invloed heeft op het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts is aannemelijk geworden dat zich in het gebied geen andere grote geluidbronnen bevinden. Derhalve kan er vooralsnog van worden uitgegaan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de avondperiode niet veel zal verschillen van het referentieniveau in de dagperiode. In het kader van de behandeling van de beroepen in de bodemprocedure dient dit aspect nader te worden onderzocht.
2.14.4. Het college stelt zich op het standpunt dat niet bij het buurtschap Huigsloot had hoeven worden gemeten. Huigsloot ligt volgens het college verder van de inrichting dan de overige beoordelingspunten. Deze beoordelingspunten, in het bijzonder die bij de woningen aan de Kaagweg, zijn daarom als uitgangspunt genomen voor het stellen van de geluidgrenswaarden. Gelet hierop hoefde volgens het college dan ook niet elders te worden gemeten. Voor de bepaling van de afstand tot de inrichting is volgens het college niet de afstand tot de rand van de vliegcirkel bepalend, maar de afstand tot het middelpunt van de vliegcirkel.
Het voorgaande komt de voorzitter niet onjuist voor.
2.14.5. Ook overigens is op grond van hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd vooralsnog niet gebleken dat het college de metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze heeft verricht.
2.14.6. Gelet op het voorgaande kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter worden aangenomen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op onjuiste wijze is bepaald. Gezien de beoordelingssystematiek voor nieuwe inrichtingen die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is verwoord, is de voorzitter daarom vooralsnog van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de grenswaarden in voorschrift C.1 toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting.
2.15. [verzoeker] voert voorts aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aard van het veroorzaakte geluid, in het bijzonder de tonaliteit.
2.15.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is gevoegd een toeslag van 5 dB(A) is gehanteerd voor tonaal geluid afkomstig van modelvliegtuigen met tweetaktmotoren. De voorzitter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college hiermee niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan hetgeen in de Handreiking is vermeld. Voorts is niet aannemelijk geworden dat in de inrichting geluidbronnen aanwezig zijn waarvoor op grond van de Handreiking andere toeslagen hadden moeten worden toegepast. Gelet hierop bestaat vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet kunnen worden nageleefd.
2.16. Voorts betoogt [verzoeker] dat in voorschrift C.2 te hoge grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn neergelegd.
2.16.1. De in vergunningvoorschrift C.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70 en 65 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.17. [verzoeker] stelt zich daarnaast op het standpunt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat modelvliegtuigen met een elektromotor niet bijdragen aan de geluidemissie van de inrichting. Volgens [verzoeker] dragen deze modellen wel bij aan de geluidemissie en had daarom moeten worden bepaald dat met deze modellen niet onbeperkt mag worden gevlogen.
2.17.1. Volgens het college dragen elektrovliegtuigen met een geluidsemissieniveau lager dan 73 dB(A), gemeten op een afstand van 7 meter, niet bij aan de geluidbelasting vanwege de inrichting. Elektrovliegtuigen met een hoger geluidsemissieniveau dragen volgens het college wel bij aan de geluidbelasting.
2.17.2. Naar het oordeel van de voorzitter heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is. Voorts volgt uit de vergunningvoorschriften, in het bijzonder de voorschriften D.1 en D.3, dat niet onbeperkt mag worden gevlogen met elektrovliegtuigen met een geluidsemissieniveau van meer dan 73 dB(A). Uit voorschrift D.7 volgt bovendien dat het vliegen met elektrovliegtuigen met een geluidsemissieniveau van meer dan 83 dB(A) in het geheel niet is toegestaan. In zoverre mist het verzoek feitelijke grondslag.
2.18. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.19. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat bij het bestreden besluit te ruime bedrijfstijden zijn vergund, nu binnen de inrichting zeven dagen per week tussen 07.00 uur en 23.00 uur met modelvliegtuigen mag worden gevlogen. Voorts betoogt [verzoeker] in de vergunning ten onrechte geen maximum is opgenomen voor het aantal speciale evenementen.
2.19.1. Uit de stukken blijkt dat speciale evenementen binnen de inrichting niet zijn aangevraagd. Deze zijn dan ook niet vergund. Dat het reglement van de Hoofddorpse Luchtvaartclub wel in dergelijke evenementen voorziet, maakt dat niet anders.
2.19.2. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, is de voorzitter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting gedurende de in de aanvraag vermelde bedrijfstijden niet tot onaanvaardbare geluidhinder in de omgeving van de inrichting zal leiden en heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning voor de aangevraagde bedrijfstijden te verlenen. In dat verband is tevens van belang dat de Handreiking, die het college bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting als uitgangspunt heeft gehanteerd, geen verschil maakt tussen zon- en feestdagen en werkdagen.
Voorts volgt uit de voorschriften D.1 en D.4 dat niet alle geluidveroorzakende activiteiten gedurende de gehele periode van 7.00 tot 23.00 uur mogen worden verricht. Daar komt nog bij dat, gelet op hetgeen vergunninghoudster hierover ter zitting heeft gesteld, kan worden aangenomen dat het daadwerkelijke gebruik van het vliegterrein veel beperkter zal zijn dan de bedrijfstijden in de vergunning toelaten, onder meer omdat alleen bij gunstige weersomstandigheden kan worden gevlogen.
In zoverre bestaat evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.20. In voorschrift E.4 is het volgende bepaald: "Etenswaren, de verpakking daarvan of andere afvalstoffen die op het terrein van de inrichting of binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, moeten zo vaak als nodig, doch ten minste éénmaal per dag, worden verwijderd; dit voorschrift geldt niet ten aanzien van percelen van derden, indien de gebruiker van deze percelen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren van dit voorschrift."
2.20.1. [verzoeker] betoogt dat in voorschrift E.4 ten onrechte niet is geregeld dat geen afval buiten de inrichting terecht mag komen.
2.20.2. Voorschrift E.4 strekt ertoe vergunninghoudster te verplichten eventuele afvalstoffen op te ruimen die binnen de inrichting of binnen een straal van 25 meter buiten de inrichting terechtkomen. Uit dit voorschrift kan niet worden afgeleid dat het verspreiden van afvalstoffen buiten de inrichting voor het overige is toegestaan. Uit voorschrift E.4 volgt slechts dat geen opruimverplichting geldt ten aanzien van percelen waarvan de gebruiker geen toestemming geeft voor het verwijderen van het zwerfvuil. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift E.4 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van hinder door de verspreiding van zwerfvuil op percelen van derden.
Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.21. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011