201100409/1/H1 en 201100409/2/H1.
Datum uitspraak: 4 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) van 29 december 2010 in zaak nrs. 10/1847 en 10/1848 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college).
Bij besluit van 16 april 2010 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het op het perceel [locatie], te Doornspijk aanwezige schuurtje binnen zes weken na verzending van dat besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.R. van Oene, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het schuurtje is in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet zonder bouwvergunning opgericht, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen op te treden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de enkele omstandigheid dat de raad van de gemeente Elburg, als gesteld, al meer dan twintig jaar geen nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld niet maakt dat concreet zicht op legalisatie in evenbedoelde zin bestaat. De stelling ter zitting dat, gezien uitlatingen van een wethouder, het schuurtje in een nieuw bestemmingsplan positief zal worden bestemd, leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 januari 2011 in zaak nr.
201004855/1/H1), om concreet zicht op legalisatie door herziening van het bestemmingsplan aan te kunnen nemen in de regel ten tijde van belang een ontwerp van de herziening ter inzage moet zijn gelegd en niet gesteld is dat dat is gebeurd. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval nopen tot afwijking van de regel is niet gebleken.
Voorts heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, reeds omdat uit de daartoe overgelegde brief van het college van 21 december 1987 kan worden afgeleid dat het zich op het standpunt heeft gesteld dat voor het oprichten van het schuurtje geen bouwvergunning vereist was, noch dat daartegen niet handhavend zal worden opgetreden. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter terecht in de stelling van [appellant] dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, een gevorderde leeftijd heeft en na afbraak van het schuurtje geen gebruik meer zal kunnen maken van de naastgelegen recreatiewoning geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van handhavend optreden behoorde te worden afgezien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2011