201006647/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het bedrijf van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te Alkmaar, afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het college op het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar besloten en het besluit van 24 juni 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Alkmaar ingekomen op 4 juni 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door N. Pander, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de aanwezigheid van een waakhond op het terrein van de inrichting van [vergunninghoudster].
2.3. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat voor de aanwezigheid van de waakhond een milieuvergunning is vereist en dat het [vergunninghoudster] binnen vier weken zal verzoeken een vergunning aan te vragen. Ter zitting heeft het college als nadere motivering voor het niet toepassen van handhavingsmiddelen gesteld dat de overtreding van geringe ernst is en dat het belang van [appellant] bij handhaving gering is ten opzichte van het belang van [vergunninghoudster] bij het hebben van een waakhond.
2.3.1. [appellant] betoogt dat het college het verzoek om handhaving had moeten inwilligen. Hij stelt - kort gezegd - dat er geen concreet zich op legalisatie is en dat de waakhond veel overlast veroorzaakt.
2.3.2. Niet in geschil is dat voor de aanwezigheid van een waakhond binnen de inrichting een milieuvergunning is vereist en dat de voor de inrichting geldende vergunning hierin niet voorziet. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen vergunningaanvraag ingediend voor het houden van een waakhond op het terrein van de inrichting. Er bestond geen concreet zicht op legalisatie. In het bestreden besluit zijn verder geen bijzondere omstandigheden aangegeven die het afzien van handhavend optreden kunnen rechtvaardigen.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Hetgeen het college ter zitting heeft gesteld maakt dit niet anders.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 28 april 2010, kenmerk BZ/2009/14137;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011