201006040/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluiten van 15 februari 2010 heeft het college de meldingen, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, voor de verandering van de agrarische inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te Reusel (hierna: de inrichting), geaccepteerd.
Bij besluit van 3 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak
201006028/1/M2ter zitting behandeld op 14 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door ing. A.C.M. van Riet en N.M. Ansems, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan een enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen daarvan of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 8.19, zesde lid, van de Wet milieubeheer in verbinding met artikel 5.19 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de vergunninghouder bij een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer onder meer:
c. de beoogde verandering van de inrichting of de werking daarvan:
d. gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de geldende vergunning of vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken;
e. gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3. Bij besluit van 27 augustus 2002 is voor de inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend (hierna: de vergunning). Bij uitspraak van 23 april 2003, in zaak nr.
200205583/1is dit besluit wat betreft het houden van dieren in stal G vernietigd en voor het overige onherroepelijk geworden. De vergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het houden van jongvee in stal C, de stalling van landbouwwerktuigen in stal G en een werkplaats en de opslag van olie in gebouw E.
2.4. [appellant] betoogt dat de meldingen niet voldoende informatie bevatten om te beoordelen of deze voldoen aan de vereisten van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daartoe voert hij aan dat de meldingen geen goed inzicht bieden in de werkzaamheden die in de inrichting gaan plaatsvinden. Zo is onduidelijk waarvoor de gebouwen G en E zullen worden gebruikt. Door de meldingen toch inhoudelijk te behandelen heeft het college in strijd met artikel 3.2 van de Awb gehandeld, aldus [appellant].
2.4.1. In het meldingsformulier, bij de gemeente ingeboekt onder nummer 2010/Wm/01, is vermeld dat een nieuwe loods X wordt opgericht, waarin werktuigen worden gestald en olie wordt opgeslagen. Voorheen werden daarvoor overeenkomstig de vergunning stal G en gebouw E gebruikt. In het meldingsformulier en de daarbij behorende brief, bij de gemeente ingeboekt onder nr. 2010/wm/02, is vermeld dat stal C wordt omgebouwd tot werkplaats. De werkzaamheden die werden uitgevoerd in gebouw E worden verplaatst naar stal C. Stal C wordt niet langer gebruikt voor het houden van jongvee.
In de meldingen is duidelijk omschreven welke activiteiten worden verplaatst en in welk gebouw deze activiteiten zullen worden uitgevoerd. Ten aanzien van het gebruik van de gebouwen voor het overige, geldt hetgeen daarover in de vergunning is bepaald.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de meldingen niet voldoen aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de meldingen voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de vraag of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten van artikel 8.19, eerste lid van de Wet milieubeheer.
2.5. [appellant] betoogt dat ten gevolge van de gemelde veranderingen een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.
2.5.1. De meldingen hebben betrekking op de verplaatsing van reeds vergunde activiteiten. De meldingen zien niet op uitbreiding van werkzaamheden binnen de inrichting noch op een verandering van de aard van de werkzaamheden.
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend.
2.6. [appellant] betoogt dat niet vaststaat dat de gemelde veranderingen niet leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken. In dat verband voert hij aan dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en dat de totale opslagcapaciteit wordt uitgebreid en groter wordt dan gebruikelijk is voor een agrarische inrichting.
2.6.1. Zoals hiervoor is overwogen hebben de meldingen betrekking op reeds vergunde activiteiten en niet op een uitbreiding van de werkzaamheden. In zoverre neemt de geluidemissie van de inrichting niet toe. Gelet op de situering van de gebouwen van de inrichting is het niet aannemelijk dat door de gemelde verplaatsing van activiteiten een hogere geluidbelasting op nabijgelegen woningen zal optreden. Het college heeft in redelijkheid kunnen afzien van het uitvoeren van een akoestisch onderzoek.
Verder kan het enkele feit dat de opslagcapaciteit wordt vergroot geen grondslag bieden om de melding te weigeren. Eerst indien niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, moet de melding worden geweigerd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat aan die vereisten niet is voldaan.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011