201005741/1/H2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2010 in zaak nr. 09/1711 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2006 definitief vastgesteld op nihil alsmede de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag voor dat jaar teruggevorderd ten bedrage van € 3.218,00.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2010, verzonden op 7 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, bedraagt het norminkomen: € 27.175,00 bij een meerpersoonshuishouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) staat ingeschreven.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden verleende voorschotten verrekend met de tegemoetkoming. Ingevolge het derde lid kan deze verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2.2. Bij besluit van 13 november 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 7 april 2009, heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellante] over 2006 definitief vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten over dat jaar teruggevorderd. De Belastingdienst heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat de meerderjarige zoon van [appellante], [zoon], dient te worden aangemerkt als medebewoner, omdat hij gedurende het hele jaar 2006 stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als [appellante], te weten [locatie], te [plaats]. Het toetsingsinkomen van [zoon] en [appellante] over 2006 was hoger dan het maximumbedrag om nog in aanmerking te komen voor huurtoeslag, aldus de Belastingdienst.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst [zoon] terecht heeft aangemerkt als medebewoner en zijn inkomen dus terecht heeft betrokken bij de vaststelling van het toetsingsinkomen. [appellante] heeft volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [zoon] vanaf september 2005 niet meer bij haar woont, nu zij hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Haar standpunt dat zij [zoon] niet zonder zijn toestemming kon uitschrijven in de GBA, heeft zij onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.
2.4. [appellante] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat [zoon] feitelijk niet bij haar woonde. Zij voert aan dat [zoon] vanaf 2000 in verschillende psychiatrische instellingen heeft verbleven. De rechtbank heeft miskend dat zij geen gezamenlijke huishouding met hem heeft gevoerd. Voorts is de rechtbank er, volgens haar, ten onrechte aan voorbij gegaan dat zij hem niet zonder zijn toestemming kan uitschrijven op haar adres, hetgeen het desbetreffende stadsdeel niet schriftelijk wilde bevestigen. Vanwege zijn ziekte heeft [zoon] zich pas op 14 november 2008 kunnen uitschrijven, aldus [appellante].
2.4.1. Vaststaat dat [zoon] gedurende 2006 stond ingeschreven in de GBA op hetzelfde adres als [appellante]. Eveneens staat vast dat de uitzonderingssituaties van voormelde bepaling niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van de Awir, terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermeende onjuiste inschrijving in de GBA niet aan haar kan worden toegerekend. De Belastingdienst heeft [zoon] dan ook terecht aangemerkt als medebewoner en ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Awir, het toetsingsinkomen van [zoon] mede in aanmerking genomen voor de bepaling van de draagkracht.
Nu de toetsingsinkomens van [appellante] en [zoon] over 2006 tezamen meer bedroegen dan het norminkomen van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht, heeft de Belastingdienst ingevolge het derde lid van dit artikel de huurtoeslag 2006 terecht definitief op nihil vastgesteld en de reeds uitbetaalde voorschotten van [appellante] teruggevorderd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011