201007101/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Appeltern, gemeente West Maas en Waal,
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college het verzoek van [appellanten] om de bij besluit van 11 mei 1994 verleende milieuvergunning voor een schapenhouderij aan de Vissersweg (ongenummerd) in te trekken, afgewezen. Dit besluit is op 25 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2010, waar [appellanten], van wie [appellant A] en [appellant B] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Steenbergen, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De in 1994 verleende vergunning heeft betrekking op - kort weergegeven - een inrichting bestaande uit een veldschuur, waarin schapen worden gehouden. [appellanten] hebben om intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer gevraagd. Bij het bestreden besluit heeft het college dat verzoek afgewezen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
In de onderdelen b tot en met f van dit artikellid zijn andere intrekkingsgronden genoemd.
2.3. Bij de beoordeling van de vraag of een vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan worden ingetrokken, is slechts aan de orde of de inrichting, zoals deze is vergund, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Hetgeen [appellanten] aanvoeren over strijd met bestemmingsplan, de handhaving van de milieuvergunning, de vraag of de inrichting in overeenstemming met deze milieuvergunning is opgericht, de voor deze inrichting verleende bouwvergunning alsmede de handhaving daarvan, en over een milieuvergunning voor een inrichting op het adres Vissersweg 1, is voor deze beoordeling niet relevant, en blijft hierna onbesproken.
2.4. [appellanten] stellen dat de inrichting ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Zij voeren daartoe aan dat het college gezondheidsrisico's onvoldoende serieus neemt. In dit verband wijzen zij op het verspreidingsrisico van de Q-koorts. Zij stellen voorts dat het voortbestaan van de veldschuur naast een nieuw gebouwde inrichting aan de Vissersweg 1 tot ontoelaatbare stankhinder leidt, omdat hiermee in totaal een te groot aantal schapen in de omgeving van stankgevoelige objecten mag worden gehouden.
2.4.1. De Afdeling overweegt allereerst dat besmettingsgevaar een aspect is dat in beginsel bij het belang van de bescherming van het milieu moet worden betrokken. [appellanten] hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanige bijdrage aan de verspreiding van Q-koorts oplevert, dat zij ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.4.2. Het is niet in geschil dat de vergunning voor de inrichting aan de Vissersweg 1 op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vervallen voor zover het betreft het gedeelte van de inrichting waar schapen worden gehouden. Gelet hierop is er, anders dan [appellanten] veronderstellen, geen toename van het aantal schapen dat in de inrichting en de directe omgeving mag worden gehouden. Anders dan zij menen veroorzaakt de inrichting dus, als zij in overeenstemming met de Wet milieubeheer in werking is, niet tezamen met de omgeving ontoelaatbaar nadelige stankhinder.
2.4.3. Gelet op het bovenstaande is er geen grond voor intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vanwege ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Ook is niet gebleken van de toepasselijkheid van andere intrekkingsgronden als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college heeft het verzoek om intrekking van de vergunning op goede gronden afgewezen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011