201100476/2/H1.
Datum uitspraak: 11 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 december 2010 in zaak nr. 09/2183 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast het huidige gebruik, te weten de bewoning van appartementen niet zijnde de dienstwoning van het gebouw, het gebruik van de ruimte voor het bedrijf en de verhuur van ruimten aan derden, op het perceel [locatie] te De Waal, gemeente Texel (hierna: het perceel) te staken en de bebouwing op het perceel aan te passen aan de laatst verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 februari 2009, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, gehandhaafd.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft het college het besluit van
22 juli 2009 gewijzigd in die zin dat het [verzoeker] daarbij onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de bedrijfsactiviteiten op het perceel te staken en de bebouwing op het perceel aan te passen aan de laatst verleende bouwvergunning.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2010 vernietigd, voor zover daarbij de opgelegde last onder dwangsom om de ramen M en L te verwijderen is gehandhaafd, en het besluit van 12 februari 2009 herroepen, voor zover dit besluit ziet op de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van het verwijderen van de ramen M en L. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Jaspers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] verzoekt de begunstigingstermijn bij wijze van voorlopige voorziening te verlengen tot de Afdeling in de hoofdzaak zal hebben beslist.
2.3. In het kader van het verzoek om voorlopige voorziening heeft [verzoeker] niet betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Woningwet en artikel 32, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Texel" (hierna: het bestemmingsplan), zodat het college terzake handhavend kon optreden. De voorzitter ziet op voorhand dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen last onder dwangsom kon opleggen ten aanzien van het bouwen in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is aan te merken, omdat de desbetreffende bouwwerkzaamheden reeds waren verricht door zijn rechtsvoorganger.
2.5.1. Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ook ten aanzien van deze bebouwing een last onder dwangsom kon opleggen, nu [verzoeker] ook in dit verband als overtreder is aan te merken, aangezien artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet ook verbiedt om bouwwerken zonder vereiste bouwvergunning in stand te laten. De voorzitter neemt daarbij mede in aanmerking dat [verzoeker], zoals deze desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, ten tijde van de koop van het perceel van deze strijdigheid op de hoogte was.
2.6. [verzoeker] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 15 september 2010 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [verzoeker] verwijst in dit verband naar de aan de voorliggende loods grenzende loods, alsmede naar een loods in de directe omgeving, die volgens hem eveneens in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan worden gebruikt en waartegen het college niet handhavend optreedt.
2.6.1. Het college heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat de voorliggende loods en de aangrenzende loods geen gelijke gevallen zijn, nu in de aangrenzende loods geen appartementen zijn opgericht en daarin geen bedrijf wordt gevoerd. Voorts heeft het college te kennen gegeven dat naar aanleiding van een verzoek van [verzoeker] om handhavend optreden tegen het gebruik dat in de aangrenzende loods en in de loods in de omgeving plaatsvindt, onderzocht wordt of dit gebruik in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan. Indien dat het geval is, zal het college tot handhavend optreden overgaan, zo heeft het ter zitting verklaard.
Gelet hierop, ziet de voorzitter op voorhand geen grond voor het oordeel dat het besluit van 15 september 2010 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen.
2.7. [verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door het besluit van 15 september 2010 te nemen, zonder besluitvorming van de raad der gemeente Texel (hierna: de gemeenteraad) op zijn verzoek om herziening van het bestemmingsplan af te wachten, in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld.
2.8. In het besluit van 12 februari 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is planologische medewerking te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van het bedrijf van [verzoeker] en opslag, omdat dit niet past binnen de provinciale beleidsuitgangspunten, zoals vervat in de notitie "Beleid vrijkomende agrarische bebouwing (hierna: de beleidsnotitie)."
Bij het besluit van 22 juli 2009 heeft het college te kennen gegeven in principe bereid te zijn de aanschrijving, voor zover deze ziet op de bedrijfsactiviteiten van [verzoeker] en de van de verleende bouwvergunning afwijkende bebouwing, op te schorten om te bezien of vooruitlopend op de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied daarvoor een gedoogbeschikking kan worden gegeven.
Naar aanleiding van het besluit van 22 juli 2009 heeft [verzoeker] het college en de gemeenteraad verzocht om het bestemmingsplan te herzien. Bij brief van 16 november 2009 heeft het college te kennen gegeven dat dit verzoek is aangemerkt als een verzoek ten behoeve van de bedrijfs- en opslagactiviteiten van [verzoeker] op het perceel een projectbesluit te nemen.
Bij besluit van 14 september 2010 heeft het college geweigerd een projectbesluit te nemen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van het bedrijf en opslag. Het college wenst vast te houden aan het gemeentelijk beleid, zoals vervat in het bestemmingsplan, en het provinciale beleid, zoals vervat in de beleidsnotitie. Voorts zijn er volgens het college geen ontwikkelingen te verwachten in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied op grond waarvan de huidige agrarische bestemming kan worden omgezet naar een bedrijfsbestemming.
Op voorhand valt niet in te zien dat het college onder deze omstandigheden gehouden was een besluit van de gemeenteraad af te wachten, zodat het het college vrij stond om, nu duidelijk was dat hij niet bereid was een projectbesluit te nemen, het besluit van 15 september 2010 te nemen, zoals het heeft gedaan.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het fair play beginsel heeft gehandeld.
2.9. Gelet op het vorenstaande, valt thans niet aan te nemen dat de aangevallen uitspraak niet voor bevestiging in aanmerking komt, althans dat de Afdeling ten slotte zal concluderen dat het college niet tot handhavend optreden mocht beslissen, als het heeft gedaan, en dient het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2011