ECLI:NL:RVS:2011:BP4761

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007651/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • E. Helder
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring voor verandering vuurwerkopslag inrichting in Veenendaal

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 februari 2011 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Utrecht om een verklaring te verlenen voor een verandering van een vuurwerkopslag inrichting in Veenendaal. Het college had op 11 februari 2010 een verklaring geweigerd op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, omdat de voorgestelde veranderingen volgens hen zouden leiden tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden die in de oprichtingsvergunning zijn vastgesteld. Het college stelde dat de uitbreiding van de inrichting met een aangrenzend perceel zou resulteren in een hogere geluidsproductie dan toegestaan.

Appellante, de exploitant van de vuurwerkopslag, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 4 januari 2011 werd appellante vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat. De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat de melding van de verandering zou leiden tot een wijziging van de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de melding geen gevolgen kon hebben voor de geluidbelasting die de inrichting mag veroorzaken, en dat de oprichtingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften van kracht blijven.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 29 juni 2010, waarbij het college het bezwaar ongegrond had verklaard. De Raad verleende een verklaring voor de ingebruikname van het nieuwe pand, maar weigerde deze voor het in gebruik nemen van het parkeerterrein, omdat dit zou leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van het college tot vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

201007651/1/M2.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (hierna: de verklaring) met betrekking tot een verandering van een door [appellante] gedreven inrichting voor vuurwerkopslag aan de [locatie 1] te Veenendaal geweigerd.
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. H. Nijman, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door A. Ayal, ir. M.J. van Asten, J. van Otten en ing. R. Bakker, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de wet Milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Bij besluit van 25 september 1990 is een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting in kwestie (hierna: de oprichtingsvergunning). De bij het bestreden besluit geweigerde verklaring heeft betrekking op de uitbreiding van de inrichting met het aangrenzende perceel [locatie 2].
2.4. Het college wijst erop dat in de oprichtingsvergunning is voorgeschreven dat de daarin gestelde geluidgrenswaarden op 30 meter afstand van de grens van de inrichting niet mogen worden overschreden. Volgens het college verschuift door de gemelde uitbreiding de grens van de inrichting en daarmee ook de ligging van de beoordelingspunten voor het door de inrichting veroorzaakte geluid. De gemelde verandering betekent daarom volgens het college dat de inrichting - in strijd met artikel 8.19, eerste lid, aanhef van de Wet milieubeheer - meer geluid zal mogen produceren dan op grond van de vergunning is toegestaan. Met name gelet hierop heeft het college geweigerd de verklaring te verlenen, en dat besluit bij het thans bestreden besluit op bezwaar gehandhaafd.
2.4.1. Het beroep komt er, zeer kort weergegeven, op neer dat het college aldus een onjuiste uitleg geeft aan artikel 8.19.
2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 3 maart 2010, in zaak nr.
200905323/1, leidt het accepteren van een melding niet tot wijziging van de vergunning en kan de gemelde verandering niet worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. Dit brengt mee dat de melding, voor zover deze ziet op de ingebruikname van het nieuwe pand, geen gevolgen kan hebben voor de geluidbelasting die de inrichting ingevolge de oprichtingsvergunning mag veroorzaken. De oprichtingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften blijven gelden, zodat ook na het geven van de verklaring de geluidgrenswaarden blijven gelden op een afstand van 30 meter van de grens van de inrichting zoals bepaald bij de oprichtingsvergunning. Nu het bestreden besluit ten onrechte berust op de opvatting dat door het accepteren van de melding de grens van de inrichting zou verschuiven, is dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 juni 2010 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het tegen het besluit van 11 februari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Daartoe overweegt zij het volgende.
2.5.1. De melding heeft betrekking op de uitbreiding van de inrichting door het in gebruik nemen van het perceel [locatie 2]. Op dit perceel zijn een parkeerterrein en een kantoorgebouw aanwezig. Het betoog van [appellante] dat de melding uitsluitend betrekking heeft op het in gebruik nemen van het kantoorgebouw, is onjuist. Uit de tekst van de melding, in onderling verband gelezen, blijkt dat de melding ziet op het in gebruik nemen van het gehele perceel, inclusief het parkeerterrein.
Ten aanzien van het in gebruik nemen van het nieuwe pand is er geen grond om aan te nemen dat deze verandering leidt tot een overschrijding van de in de oprichtingsvergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Niet gebleken is dat het in gebruik nemen van het nieuwe pand andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan de inrichting zoals vergund mag veroorzaken. Nu evenmin is gebleken dat de melding anderszins strijdig is met het bepaalde in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer is er aanleiding om de verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, te geven voor zover het de ingebruikname van het nieuwe pand betreft.
2.5.2. Ten aanzien van het in gebruik nemen van het parkeerterrein behorende bij het nieuwe pand overweegt de Afdeling het volgende. Dit parkeerterrein is deels dicht bij de beoordelingspunten voor het door de inrichting veroorzaakte geluid gesitueerd. Ingevolge voorschrift 8.2 van de oprichtingsvergunning mag het maximale geluidniveau ter plaatse van deze beoordelingspunten, kort weergegeven, niet meer bedragen dan 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet op de korte afstand tussen het parkeerterrein en de beoordelingspunten moet het ervoor worden gehouden dat -zoals het college ook stelt- de grenswaarden voor het maximale geluidniveau worden overschreden door het geluid van het optrekken van personenauto's en het dichtslaan van autodeuren. Het geluidrapport van adviesbureau Peutz van 15 december 2010, behorende bij het door [appellante] ingediende nadere stuk, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Dit geluidrapport heeft geen betrekking op de op de beoordelingspunten optredende geluidbelasting, maar op de geluidbelasting bij verder weg gelegen punten (gebouwen). Nu de veranderde parkeersituatie leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting zoals vergund mag veroorzaken, is er aanleiding om de verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer te weigeren wat betreft het in gebruik nemen van het parkeerterrein behorende bij het nieuwe pand.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 juni 2010, kenmerk 2010INT261030 voor zover daarbij is besloten op het tegen het besluit van 11 februari 2010 gemaakte bezwaar;
III. herroept het besluit van 11 februari 2010, kenmerk 2010INT256570;
IV. bepaalt dat ten aanzien van de melding van 23 november 2009 van [appellante] een verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, wordt gegeven, wat betreft het in gebruik nemen van het pand aan de [locatie 2];
V. bepaalt dat ten aanzien van de melding van 23 november 2009 van [appellante] een verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, wordt geweigerd, wat betreft het in gebruik nemen van het parkeerterrein behorende bij het pand aan de [locatie 2];
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
262-685.