ECLI:NL:RVS:2011:BP4762

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007901/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming met evaluatieverslag sanering bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij instemming is verleend met een evaluatieverslag van een sanering van bodemverontreiniging. De sanering vond plaats op het perceel van [appellant] te Chaam, waar bodemverontreiniging was aangetroffen. Het college had op 23 maart 2010 ingestemd met het evaluatieverslag van de sanering die in 2007 en 2009 was uitgevoerd. [appellant] stelde dat de sanering niet correct was uitgevoerd en dat de restverontreiniging onder een gebouw niet was verwijderd, wat volgens hem in strijd was met de geldende regelgeving. Het college betoogde dat de sanering correct was uitgevoerd volgens de Regeling uniforme saneringen die sinds 1 juli 2007 van kracht was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 januari 2011 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college de melding van 24 september 2009 terecht als een op zichzelf staande melding had aangemerkt en dat de Regeling 2007 van toepassing was. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid met het evaluatieverslag kon instemmen en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.

Uitspraak

201007901/1/M1.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit uniforme saneringen (hierna: het Besluit) ingestemd met een uitgevoerde sanering.
Bij besluit van 6 juli 2010, verzonden op 12 juli 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en P.L.M. Ramakers, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Chaam, waarin bodemverontreiniging is aangetroffen. Bij de koop van dit perceel is met de verkoper overeengekomen, dat deze de sanering zou uitvoeren. In 2007 is een grond- en grondwatersanering uitgevoerd op grond van het Besluit, waarbij restverontreiniging is achtergebleven in de grond onder een op het perceel staand gebouw. De restverontreiniging is afgedekt met folie. In 2009 is voor de sanering van de restverontreiniging een drain aangelegd. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college ingestemd met het evaluatieverslag betreffende de in 2007 uitgevoerde grond- en grondwatersanering en het evaluatieverslag betreffende de in 2009 uitgevoerde sanering door middel van de aanleg van een drain voor de achtergebleven restverontreiniging onder het gebouw.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroep beperkt tot de instemming van het college met het evaluatieverslag van de in 2009 uitgevoerde sanering betreffende de aanleg van een drain voor de restverontreiniging.
2.3. [appellant] betoogt dat het college de in 2009 uitgevoerde sanering had dienen te beoordelen op grond van de Regeling uniforme saneringen, zoals deze gold vóór 1 juli 2007 (hierna: de Regeling 2006). Hiertoe voert [appellant] aan dat het moment van de melding, als bedoeld in artikel 6 van het Besluit, bepalend is voor de toepasselijkheid van de geldende regelgeving. De melding van 24 september 2009, die ten grondslag ligt aan de in 2009 uitgevoerde sanering, dient beschouwd te worden als een aanvulling op de melding van 20 februari 2007, die ten grondslag lag aan de in 2007 uitgevoerde sanering. Daarom dient de melding van 24 september 2009 volgens [appellant] beoordeeld te worden op grond van de Regeling 2006.
2.3.1. Het college stelt dat de Regeling uniforme saneringen, zoals die geldt vanaf 1 juli 2007 (hierna: de Regeling 2007), van toepassing is op de melding van 24 september 2009, nu deze melding is gedaan na 1 juli 2007. Het college beschouwt de melding van 24 september 2009 als een op zich zelf staande melding.
2.3.2. Uit artikel III van de Regeling 2007 volgt dat op de melding en het evaluatieverslag, welke zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, Regeling 2006 van toepassing is.
De op 16 december 2009 uitgevoerde sanering van de restverontreiniging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de hierop betrekking hebbende melding van 24 september 2009. Het evaluatieverslag van deze sanering is van 27 januari 2010. De Afdeling is van oordeel dat het college ten aanzien van de voorgenomen sanering van de restverontreiniging de melding van 24 september 2009 terecht als een op zich zelf staande melding heeft aangemerkt. Aan de eerdere melding van 20 februari 2007, die een voornemen behelsde voor sanering van de gehele op het perceel [locatie] te Chaam aangetroffen bodemverontreiniging, komt in dit verband geen betekenis toe, aangezien de thans aan de orde zijnde sanering van de restverontreiniging uiteindelijk niet in vervolg op die melding is uitgevoerd.
Nu de Regeling 2007 sinds 1 juli 2007 in werking is, heeft het college de in 2009 uitgevoerde sanering terecht beoordeeld op grond van de Regeling 2007.
2.4. [appellant] stelt dat artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de Regeling 2007 niet van toepassing is op de in 2009 uitgevoerde sanering en dat dit betekent dat ook de verontreiniging onder het gebouw had moeten worden verwijderd. Hiertoe voert [appellant] aan dat de restverontreiniging aanwezig onder de bebouwing kan worden bereikt door het gebouw te stutten en derhalve niet onbereikbaar is. Volgens een door [appellant] geraadpleegde aannemer komen de kosten voor het stutten van de bebouwing op € 8.300,00. Deze kosten zijn niet onevenredig hoog voor de saneerder, aldus [appellant].
2.4.1. Het college betoogt dat het verwijderen van de restverontreiniging niet van de saneerder kan worden verlangd. Hiertoe voert het college aan dat de kosten voor de sanering van de restverontreiniging niet in verhouding staan tot de kosten die gemaakt zijn voor de sanering uitgevoerd in 2007. Verder bevindt de restverontreiniging zich onder een gebouw, waardoor die volgens het college moeilijk of niet bereikbaar is. Het college voert voorts aan dat de restverontreiniging geen risico's voor de gezondheid met zich brengt en dat de restverontreiniging zich niet zal verspreiden, omdat deze is afgedekt met folie. Het college heeft in dit verband geoordeeld dat de restverontreiniging op grond van artikel 3.2.1 van de Regeling 2007 buiten de saneringslocatie valt.
2.4.2. Ingevolge artikel 39b, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van uniforme saneringen bestaande uit eenvoudige, gelijksoortige saneringen van korte duur. De sanering kan betrekking hebben op slechts een gedeelte van het geval van verontreiniging.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit, voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens dit besluit.
Ingevolge artikel 1.2 van de Regeling 2007 worden als categorieën van uniforme saneringen, bedoeld in artikel 39b van de wet, aangewezen:
a. immobiel;
b. mobiel;
c. tijdelijk uitplaatsen;
d. projectgebied de Kempen.
Ingevolge artikel 3.2.1 van de Regeling 2007 behoren tot de categorie van uniforme saneringen, bedoeld in artikel 1.2, aanhef en onder b, saneringen die voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de saneringslocatie betreft een landbodem;
b. de sanering heeft betrekking op een op zich zelf staande mobiele verontreinigingssituatie;
c. toegepast wordt een saneringsaanpak bedoeld in artikel 3.2.2, 3.2.2a of 3.2.3 of een combinatie hiervan;
d. het betreft verontreiniging met stoffen als bedoeld in bijlage 6 onder categorie Mobiel waarop het besluit van toepassing is;
e. de verontreinigingen die aanwezig zijn op plaatsen die niet bereikbaar zijn met de in te zetten technieken, zoals onder gebouwen, wegconstructies, hoofd(transport)leidingen en overige belangrijke (ondergrondse) infrastructuur vallen buiten de saneringslocatie.
2.4.3. Niet in geschil is dat de in 2009 uitgevoerde sanering een uniforme sanering in de categorie mobiel betreft, als bedoeld in artikel 1.2, onder b, van de Regeling 2007.
2.4.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.2.1 van de Regeling 2007 (nota van toelichting, blz. 9, Stcrt. 2007, 87) volgt dat met de gewijzigde Regeling 2007 wordt aangesloten bij jarenlange ervaring in de praktijk met bodemsanering. Die praktijk heeft aangetoond dat het volledig verwijderen van alle verontreinigingen uit de bodem in technische zin vaak niet mogelijk is, tot onevenredige hoge of soms extreem hoge kosten leidt en lang niet altijd noodzakelijk is vanuit het gebruik van de bodem. Met plaatsen die niet bereikbaar zijn met de in te zetten technieken wordt gedoeld op fysieke belemmeringen die de verontreinigde plaatsen moeilijk of niet bereikbaar maken.
Gelet hierop heeft het college de kosten van de sanering en de noodzakelijkheid van het verwijderen van de verontreiniging in zijn belangenafweging mogen betrekken. In hetgeen [appellant] aanvoert bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verontreiniging in de grond onder het gebouw, vanwege het moeilijk of niet bereikbaar zijn, buiten de saneringslocatie valt als bedoeld in artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de Regeling 2007.
2.5. [appellant] betoogt dat artikel 3.2.8 van de Regeling 2007 niet in overeenstemming is met artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Artikel 3.2.8 van de Regeling 2007 maakt het mogelijk dat er een drain en folie aangelegd kunnen worden. Volgens [appellant] is deze werkwijze niet onder te brengen in een van de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit genoemde werkwijzen. Nu het aanleggen van een drain en folie niet mogelijk is volgens het Besluit, had het college niet mogen instemmen met de in 2009 uitgevoerde sanering, waar gebruik wordt gemaakt van een drain en folie, aldus [appellant].
2.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder saneringslocatie: het gedeelte van het grondgebied van het geval van verontreiniging van een land- of waterbodem waarop de melding, bedoeld in artikel 6, betrekking heeft.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, verstrekt degene die het voornemen heeft te saneren overeenkomstig dit besluit bij de melding, bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval met betrekking tot de saneringslocatie aan het bevoegd gezag gegevens over:
b. de van toepassing zijnde saneringsaanpak, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, maakt degene die saneert, in geval van een landbodem gebruik van een saneringsaanpak bestaande uit:
a. het verplaatsen van verontreinigde grond;
b. het saneren van verontreinigde grond door middel van een open ontgraving;
c. het aanbrengen van een isolatielaag;
d. het saneren van verontreinigd grondwater;
e. een combinatie van a, b, c of d.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld omtrent de saneringsaanpak.
Ingevolge artikel 3.2.8 van de Regeling 2007 geldt in geval van een sanering van een verontreinigingssituatie, bedoeld in artikel 3.2.1, onder e, dat de saneerder op het grensvlak van de saneringslocatie en de achterblijvende verontreiniging een isolatiefolie aanbrengt, die reikt tot 30 centimeter onder de ontgravingsdiepte met daarachter een horizontale drain met pompput, op een niveau van ten hoogste 50 centimeter beneden de gemiddeld aanwezige grondwaterstand. De isolatiefolie dient te reiken tot aan het maaiveld.
2.5.2. Gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit heeft artikel 3 van het Besluit uitsluitend betrekking op de saneringsaanpak van een saneringslocatie. Nu het gebied waarin de verontreiniging achterblijft op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de Regeling 2007 niet tot de saneringslocatie behoort, is artikel 3 van het Besluit niet van toepassing op plaatsen met achterblijvende verontreinigingen. Derhalve is artikel 3.2.8 van de Regeling 2007 niet in strijd met artikel 3 van het Besluit.
2.6. [appellant] stelt dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt wie verantwoordelijk is voor de monitoring van de drain en de kosten van deze monitoring.
2.6.1. Het college betoogt dat het niet aan het college is om voorschriften te stellen betreffende de monitoring van de drain, nu de Regeling 2007 niets regelt met betrekking tot de afvoer van verontreinigd grondwater. Nu de saneerder niet de eigenaar is van het onderhavige perceel, dienen saneerder en eigenaar zelf afspraken te maken over de monitoring van de drain, aldus het college.
2.6.2. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.2.8 van de Regeling 2007 is de eigenaar verantwoordelijk voor de controle op het functioneren van voorzieningen. Het is in diens eigen belang om de effectiviteit van de maatregelen af te stemmen op het doel en om dit eventueel te monitoren. In het onderhavige geval is de eigenaar niet de saneerder. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het maken van afspraken over monitoring van de drain een privaatrechtelijke aangelegenheid is tussen de eigenaar en de saneerder en dat dit geen onderdeel van het onderhavige besluit kan uitmaken.
2.7. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid met het evaluatieverslag dat betrekking heeft op de in 2009 uitgevoerde sanering kunnen instemmen. Het college heeft het bezwaar van [appellant] terecht ongegrond verklaard.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
159-688.