201010568/2/M1.
Datum uitspraak: 14 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college de geldigheidsduur van de bij besluit van 23 juli 1998 aan [vergunninghoudster] ingevolge de Ontgrondingenwet verleende vergunning ten behoeve van het zandwin- en recreatieproject "Berkendonk" te Helmond, verlengd. Dit besluit is op 7 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. Y. de Graaf en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en J.I.M. Osch, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door C.J.G. de Nijs en het college van burgemeester en wethouders van Helmond, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Coppens, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 23 juli 1998 heeft het college aan [vergunninghoudster] een ontgrondingsvergunning verleend voor het zandwin- en recreatieproject "Berkendonk". De geldigheidsduur van deze vergunning is op 1 januari 2009 verlopen. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een gewijzigde vergunning verleend, waarin de geldigheidsduur is verlengd tot en met 31 december 2010.
Bij het bestreden besluit is op verzoek van [vergunninghoudster] de geldigheidsduur van de ontgrondingsvergunning nogmaals verlengd voor een periode van twee jaar, te weten van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012, opdat zij de nog resterende zandvoorraad kan winnen.
2.3. [verzoeker] betoogt dat zijn woongenot wordt aangetast door de opslag van gewonnen zand in het huidige zanddepot, dat op korte afstand van zijn woning ligt. In dit verband voert [verzoeker] aan geluidhinder, stofhinder en parkeerhinder te ondervinden. [verzoeker] betoogt dat de opslag van zand in het huidige depot al beëindigd had moeten zijn en dat de resterende hoeveelheid zand van 200.000 m3 uitsluitend mag worden opgeslagen in het nieuwe, nog te realiseren, depot. Voor dit depot is echter nog geen planologische toestemming verleend, aldus [verzoeker], zodat het zand ten minste voor een deel in het huidige depot zal worden opgeslagen, waardoor volgens [verzoeker] een onomkeerbare situatie zal ontstaan.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de ontgrondingsvergunning niet op de opslag van zand in het huidige depot of het nieuwe depot betrekking heeft. Voor die opslag zijn vergunningen op grond van de Wet milieubeheer verleend. Volgens het college geldt ook voor het bestreden besluit dat dit alleen betrekking heeft op de ontgrondingsvergunning en niet op de realisering van het nieuwe tijdelijke zanddepot.
2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de aan [vergunninghoudster] verleende ontgrondingsvergunning geen betrekking op de zanddepots. Of de gevolgen van de opslag van zand in de depots desalniettemin een bij de ontgronding betrokken belang vormen, dat op grond van artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet bij de afweging kan worden betrokken, dient nader te worden onderzocht in het kader van de behandeling van het beroep in de bodemprocedure.
Met betrekking tot het betoog van [verzoeker] dat zijn woongenot wordt aangetast door de opslag van zand in het huidige depot, overweegt de voorzitter dat de afstand van het huidige depot tot de woning van [verzoeker] ongeveer 10 meter bedraagt. De afstand van het nieuw te realiseren depot tot woning van [verzoeker] bedraagt ongeveer 50 meter. Ter zitting heeft het college verklaard dat het nieuw te realiseren depot naar verwachting vanaf oktober 2011 in gebruik zal worden genomen. De feitelijke zandwinning vindt plaats op meer dan 100 meter afstand van de woning van [verzoeker].
De voorzitter overweegt dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aantasting van zijn woongenot zodanig is, dat de behandeling van zijn beroep in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
2.4. [verzoeker] betoogt dat door de opslag van zand in het huidige depot, dit depot onnodig lang in stand wordt gehouden. Volgens [verzoeker] lopen de ruimtelijke plannen voor ontwikkeling van het centrumgebied 'De Groene Peelvallei' daardoor vertraging op. [verzoeker] voert aan dat hij hierdoor financieel nadeel lijdt.
2.4.1. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat hij wordt geschaad in zijn financiële belang, omdat de ontwikkeling van het betrokken gebied langer op zich laat wachten, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] dit belang onvoldoende heeft geconcretiseerd, zodat ook deze stelling onvoldoende aanleiding vormt de verzochte voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2011