ECLI:NL:RVS:2011:BP5431

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006949/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een schuur zonder bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Enschede tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had op 9 juni 2010 het besluit van het college om een dwangsom op te leggen voor het verwijderen van een schuur op een perceel in Enschede vernietigd. Het college had op 7 augustus 2009 de eigenaar van de schuur, hier aangeduid als [wederpartij], gelast de schuur te verwijderen, omdat deze zonder bouwvergunning was gebouwd. De rechtbank oordeelde dat het college niet had mogen handhaven, omdat het handhavend optreden onevenredig was in verhouding tot de belangen van de [wederpartij].

In hoger beroep betoogde het college dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat er andere percelen in de omgeving zijn waar handhaving was stopgezet. Het college stelde dat de situaties niet gelijk waren en dat er goede redenen waren om in dit geval wel handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2011 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de rechtbank de argumenten van het college niet had mogen negeren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de [wederpartij] ongegrond. Tevens werd opgemerkt dat de verbeurde dwangsommen niet zouden worden ingevorderd als de schuur binnen een maand na de uitspraak werd afgebroken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij handhaving van bouwregels.

Uitspraak

201006949/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2010 in zaak nr. 10/235 in het geding tussen:
[wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te Enschede,
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur op het perceel [locatie] te Enschede te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit, verzonden op 18 februari 2010, heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit, verzonden op 18 februari 2010, vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming met hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door I.M. Lesker, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Niet in geschil is dat de schuur zonder bouwvergunning is gebouwd en dat het college in zoverre bevoegd was handhavend op te treden. Het geschil betreft de vraag of in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in verband daarmee had behoren af te zien.
2.2. Het college betoogt dat, nu [wederpartij] eerst in beroep haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft aangevuld met het argument dat de handhavingsprocedures met betrekking tot de percelen Oude Deldenerweg 6 en 15 tijdelijk zijn stopgezet, terwijl dat in haar geval niet is gebeurd, de rechtbank dit betoog, gelet op de goede procesorde, buiten beschouwing had moeten laten en niet op grond daarvan het besluit op bezwaar had mogen vernietigen.
2.2.1. [wederpartij] heeft in haar bezwaarschrift een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en in dat verband gewezen op andere percelen in de nabije omgeving waarop bebouwing aanwezig is die meer bedraagt dan 200 m³ en waar niet handhavend tegen op wordt getreden. Tijdens de hoorzitting op 15 december 2009 bij de Commissie bezwaarschriften heeft [wederpartij] haar beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald. In beroep heeft zij aangevoerd dat het college bij de percelen Oude Deldenerweg 6 en 15, anders dan in haar geval, het handhavingstraject heeft stopgezet. Het college is door de rechtbank bij brief van 23 april 2010 in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, van welke gelegenheid het in zijn verweerschrift en ter zitting gebruik heeft gemaakt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het betoog van [wederpartij] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing had moeten laten. Het betoog faalt.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de situatie van de Oude Deldenerweg 6 en 15, waar het college (tijdelijk) afziet van handhavend optreden, gelijk is te stellen met de situatie op het perceel van [wederpartij], terwijl het college in haar geval wel handhavend optreedt. Het voert aan dat de handhavingsprocedures met betrekking tot de Oude Deldenerweg 6 en 15 en het onderhavige perceel zich in verschillende fases bevinden. Volgens het college zijn de overtredingen op verschillende momenten geconstateerd en zijn de handhavingsprocedures ten aanzien van de Oude Deldenerweg 6 en 15 tijdelijk stopgezet in afwachting van de uitkomst van aanhangige procedures, die mogelijk legalisatie van de bouwwerken tot gevolg kunnen hebben. Het college heeft er voorts op gewezen dat in het geval van de Oude Deldenerweg 6, anders dan op het perceel van [wederpartij], sprake is van een complexe bouwsituatie, waar forse ingrepen nodig zijn om de situatie in de oude staat terug te brengen.
2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college bij brief van 8 december 2008 de bewoner van de Oude Deldenerweg 6 heeft medegedeeld dat het voornemens is handhavend op te treden in verband met het bouwen zonder en in afwijking van de bouwvergunning. Deze bewoner heeft vervolgens een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan ingediend. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college te kennen gegeven hieraan geen medewerking te willen verlenen, waarna de bewoner van het perceel bezwaar heeft gemaakt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat het college bij brief van 10 augustus 2009 de eigenaar van de Oude Deldenerweg 15 heeft bericht dat het voornemens is handhavend op te treden in verband met het bouwen van een tuinhuis zonder bouwvergunning. Deze eigenaar heeft vervolgens een bouwaanvraag ingediend ter legalisering van het bouwwerk. Deze aanvraag is afgewezen, tegen welke afwijking de eigenaar van het perceel bezwaar heeft gemaakt.
Het college heeft de handhavingsprocedures ten aanzien van de Oude Deldenerweg 6 en 15 tijdelijk stopgezet in afwachting van de procedures die aanhangig waren en die als gevolg konden hebben dat legalisatie van de bouwwerken mogelijk was. Ten aanzien van het perceel Oude Deldenerweg 6 heeft het college daarbij nog betrokken dat, anders dan op het perceel van [wederpartij], sprake is van een complexe bouwsituatie, waar forse ingrepen nodig zijn om de situatie in de oude staat terug te brengen. Ter zitting heeft het college verklaard dat inmiddels ten aanzien van beide percelen een handhavingsbesluit is genomen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college door te handelen zoals het heeft gedaan, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit, verzonden op 18 februari 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat haar perceel wellicht zal worden aangekocht door Rijkswaterstaat, zodat het opleggen van een dwangsom geen zin meer heeft. Reeds omdat inmiddels is gebleken dat de aankoop van het perceel niet doorgaat, kan dit betoog niet tot vernietiging van het besluit leiden.
2.6. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving behoorde af te zien.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het college ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat de verbeurde dwangsommen niet zullen worden ingevorderd indien het bouwwerk binnen een maand na de uitspraak van de Afdeling wordt afgebroken.
2.7. Het beroep tegen het besluit, verzonden op 18 februari 2010, is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2010 in zaak nr. 10/235;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
473.