201100167/2/H1.
Datum uitspraak: 17 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek (hierna: het college),
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2010 in zaak nr. 10/1921 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B]
Bij besluit van 23 september 2009 heeft het college aan Rijbeco B.V. (hierna: Rijbeco) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een winkel en garage met toonzaal op het perceel Tilburgseweg 6 te Hilvarenbeek (hierna: het perceel). Aan de vrijstelling is, voor zover thans van belang, de voorwaarde verbonden dat de vrijstelling uitsluitend geldt voor de Boerenbond.
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het college het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De voorwaarde dat de vrijstelling uitsluitend geldt voor de Boerenbond is vervangen door de voorwaarde dat uitsluitend vrijstelling wordt verleend voor de bouw en exploitatie van een bouwmarkt of enige daarmee in planologische zin gelijk te stellen detailhandel.
Bij uitspraak van 17 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2010 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Gielen en V. Voigt L.L.B., werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A], bijgestaan door ing. P.J.M. van Leest, zijn verschenen. Voorts is daar Rijbeco, vertegenwoordigd door A.G.A.M. van Rijn, gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op het perceel wordt een autobedrijf geëxploiteerd. Het project voorziet in het daarnaast vestigen van een Boerenbondwinkel op het perceel. De bestaande dienstwoning, werkplaats, stalling en één van de twee wasstraten zullen worden verplaatst. Daarvoor in de plaats wordt op het achterste deel van het perceel een filiaal voor de Boerenbond gerealiseerd en rondom de bebouwing van het benzinestation een parkeerterrein met 55 parkeerplaatsen.
2.3. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "bedrijventerrein Slibboek". Om het project toch mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.5. Het verzoek om voorlopige voorziening van het college strekt ertoe om te bepalen dat het in afwachting van de uitspraak op de ingestelde hoger beroepen niet opnieuw op het bezwaarschrift hoeft te beslissen.
In hetgeen het college naar voren heeft gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing van 6 oktober 2008 die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 25 maart 2010 is uitgegaan de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, zoals die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004. De mogelijkheid om af te wijken van deze parkeerkencijfers of om aansluiting te zoeken bij andere parkeerkencijfers heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel niet bij haar beoordeling kunnen betrekken. Gelet op de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, hoeft het college bovendien met inachtneming daarvan niet noodzakelijkerwijs te beslissen tot weigering van de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning eerste fase. De uitspraak van de rechtbank biedt de mogelijkheid om met een verbeterde ruimtelijke onderbouwing het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te handhaven.
Nu het voorts in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting is dat de aangevallen uitspraak en het nieuw te nemen besluit op bezwaar beide in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Het college dient ten aanzien van [wederpartij A] en [wederpartij B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011