ECLI:NL:RVS:2011:BP5451

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910307/7/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • S.H. Nienhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Hoofddorp Bornholm en Vrijschot

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Hoofddorp Bornholm en Vrijschot" dat op 15 oktober 2009 door de raad van de gemeente Haarlemmermeer is vastgesteld. Appellanten, bewoners van Hoofddorp, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij zich verzetten tegen de bestemmingen die aan bepaalde gronden zijn toegekend. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 januari 2011. De appellanten betogen dat de bestemming "Wonen (W)" voor een plantsoen in hun achtertuin onterecht is, omdat dit het groene karakter van de wijk aantast en leidt tot waardevermindering van hun woning. De raad heeft echter gesteld dat de bestemming in overeenstemming is met het erfafscheidingenbeleid en dat de bestemming "Verkeer (V)" voor een groenstrook aan de zijkant van hun gronden niet onterecht is toegekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond is, omdat de raad onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de bestemming "Verkeer (V)" is toegekend aan de groene strook. De Raad van State heeft het besluit van de raad vernietigd voor de delen die niet op een deugdelijke motivering berusten, maar heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200910307/7/R1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
en
de raad van de gemeente Haarlemmermeer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoofddorp Bornholm en Vrijschot" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2011, waar [appellanten], bij monde van [appellant A] en bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door J. Monster, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
Intrekking
2.1.    Bij brief van 24 december 2010 hebben [appellanten] de beroepsgronden met betrekking tot de rechtsonzekerheid van de artikelen 15, tweede lid, onder 2, 16, tweede lid, onder 2, 22, tweede lid, onder 2, en 23, tweede lid, onder 2, van de planregels, de omstandigheid dat de planregels met betrekking tot de bestemmingen "Tuin (T)" en "Tuin 1 (T-1)" afwijken van het ontwerpplan, het ontbreken van regels in het plan ten aanzien van gestapeld wonen, de onduidelijkheid van de streepjeslijnen in de verbeelding, de illegale schuttingen/het illegale getimmerte, de onvolledigheid van de plantoelichting, de bezwaren met betrekking tot het uitwerkingsplan van 1989, de begripsbepalingen 'bestaand bouwwerk' en 'bestaand gebruik' in artikel 1 van de planregels en de hardheidsclausule ingetrokken.
Het plan
2.2.    Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de wijken Bornholm en Vrijschot te Hoofddorp en is in hoofdzaak conserverend van aard.
Het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" wat betreft het plantsoen achter de woning en tuin aan [locatie]
2.3.    [appellanten] richten zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor zover dit ziet op het plantsoen grenzend aan de achtertuin van hun woning gelegen aan [locatie]. Zij voeren aan dat een deugdelijke motivering voor het toekennen van de bestemming "Wonen (W)" ontbreekt. [appellanten] betogen dat de bestemming strijdig is met de Groeninventarisatiekaart. Volgens hen wordt door het plan op dit punt het groene karakter van de wijk onevenredig aangetast. [appellanten] betogen dat op de gronden ten onrechte over een breedte van 10 meter, 2 meter hoge erfafscheidingen mogen worden opgericht. Dit leidt tot waardevermindering van hun woning en tot afname van het uitzicht. [appellanten] voeren aan dat aan de gronden beter een groenbestemming had kunnen worden toegekend. Het gemeentebestuur heeft volgens [appellanten] tot slot onzorgvuldig gehandeld met de verkoop van het voornoemde plantsoen.
2.3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat aan de in geding zijnde stroken groen, die zijn aangekocht door de eigenaren van de woningen gelegen aan Rosenholm 68 en 70, overeenkomstig het beleid "Nieuw ruimtelijk beleidskader erfafscheidingen", vastgesteld door de raad op 5 juli 2007 (hierna: het erfafscheidingenbeleid), de bestemming "Wonen (W)" is toegekend.
2.3.2.    In het voorgaande plan waren de in geding zijnde gronden bestemd als "Groenvoorzieningen". De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Aan het voorliggende plan ligt het erfafscheidingenbeleid ten grondslag.
Het erfafscheidingenbeleid houdt, voor zover hier van belang, in dat overgedragen (verkochte) en uitgegeven (groene kaart) gronden achter de woning in nieuwe bestemmingsplannen worden bestemd als "Wonen (W)", waarop bijgebouwen en een erfafscheiding van maximaal 2 meter hoog op de erfgrens zijn toegestaan. Het plan is hier in zoverre niet mee in strijd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in geding zijnde plantsoen door de eigenaren van de woningen aan Rosenholm 68 en 70 is aangekocht en in gebruik is als tuin en dat ingevolge artikel 22, tweede lid, onder 2, sub a, van de planregels de hoogte van erf- en terreinafscheidingen ter plaatse niet meer dan 2 meter mag zijn. Het betoog van [appellanten] dat de raad ongemotiveerd de bestemming "Wonen (W)" aan het plandeel heeft toegekend, faalt nu het erfafscheidingenbeleid hieraan ten grondslag ligt.
2.3.3.    Niet in geschil is dat het plan op dit punt het groene karakter van de wijk enigszins aantast. Niet aannemelijk is echter gemaakt dat deze aantasting, mede gelet op het overige nog aanwezige en als zodanig bestemde groen in de wijk en de omstandigheid dat het plan ter plaatse uitsluitend relatief kleinschalige bebouwing toestaat, zodanig is dat de raad hieraan een zwaar gewicht had moeten toekennen.
2.3.4.    Op de Groeninventarisatiekaart zijn de in geding zijnde gronden aangeduid als "locatie die van bestemming mag wijzigen". De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt hiermee niet in strijd is.
2.3.5.    Niet is geschil is dat het plan op dit punt het uitzicht van [appellanten] enigszins aantast. Niet gebleken is echter dat deze aantasting van het uitzicht zodanig is dat de raad daaraan een zwaar gewicht had moeten toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woning van [appellanten] binnen de bebouwde kom is gelegen en door bebouwing wordt omsloten.
2.3.6.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan in zoverre op de waarde van de woning van [appellanten] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.3.7.    Ten aanzien van het betoog dat het gemeentebestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door het plantsoen aan de bewoners van Rosenholm 68 en 70 te verkopen overweegt de Afdeling dat in deze procedure alleen het besluit van de raad omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan ter beoordeling staat. De enkele omstandigheid dat vóór de vaststelling van het bestemmingsplan de gemeente openbare gronden aan particulieren heeft verkocht, brengt naar het oordeel van de Afdeling nog niet met zich dat de raad op oneigenlijke wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. [appellanten] hebben ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" wat betreft de uitgegeven groenstrook aan de linkerzijde van de gronden aan [locatie]
2.4.    Voorts betogen [appellanten] dat aan de groene strook gelegen aan de zijkant van hun gronden aan [locatie] en grenzend aan het openbaar groen ten onrechte de bestemming "Verkeer (V)" is toegekend. [appellanten] wijzen erop dat zij in het bezit zijn van een groene kaart waaruit blijkt dat de voornoemde strook groen aan hen in bruikleen is gegeven. In het plan heeft deze groenstrook evenwel niet de bestemming "Wonen (W)" of de bestemming "Tuin (T)" gekregen. Dit is in strijd met het erfafscheidingenbeleid, aldus [appellanten].
2.4.1.    De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [appellanten] het betoog dat de groene strook aan de zijkant van hun gronden aan [locatie] ten onrechte niet de bestemming "Wonen (W)" of de bestemming "Tuin (T)" heeft gekregen, te laat hebben aangevoerd.
2.4.2.    Zowel in de zienswijze alsmede in het beroepschrift richten [appellanten] zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" gelegen aan de Rosenholm. Bij brief van 24 december 2010, derhalve vóór het verstrijken van de tien dagen-termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hebben [appellanten] verduidelijkt dat de groene strook met de bestemming "Verkeer (V)" gelegen aan de zijkant van hun gronden aan [locatie] en grenzend aan het openbaar groen ten onrechte niet binnen de bestemming "Wonen (W)" of "Tuin (T)" is opgenomen. Gelet op het voorgaande en de beperkte omvang van de eerder genoemde brief, is de Afdeling van oordeel dat de raad niet onredelijk in zijn procesvoering is bemoeilijkt en derhalve het aanvoeren van dit betoog niet in strijd is met een goede procesorde.
2.4.3.    Volgens het erfafscheidingenbeleid worden, voor zover hier van belang, uitgegeven gronden (groene kaart) in nieuwe bestemmingsplannen als volgt bestemd:
- zijkant (vanaf 1 meter achter de voorste bebouwingsgrens): "Erf" dan wel "Tuin" afhankelijk van de stedenbouwkundige situatie.
In de volgende gevallen wordt de bestemming voor de zijtuin beperkt tot "Tuin":
- stroken die gelegen zijn aan de entree tot de wijk of buurt. Uit stedenbouwkundig oogpunt is het niet wenselijk om deze situaties als het ware te versmallen met bouwsels. Uit de ruimtelijke inrichting moet duidelijk naar voren blijven komen dat men een wijk of buurt binnengaat;
- stroken die gelegen zijn op een hoek langs een doorgaande straat en in hoeksituaties liggen in het verlengde van onbebouwbare gronden (bijvoorbeeld in geval van haaks daarop gesitueerde woningen waarvan de voortuin onbebouwd is);
- stroken die niet aansluiten op de bestemming "Erf" van de oorspronkelijke achtertuin.
De Afdeling overweegt dat [appellant A] reeds 28 jaar in het bezit is van een groene kaart die recht geeft op het gebruiken van de in het geding zijnde groenstrook. Nu deze strook binnen de bestemming "Verkeer (V)" is opgenomen heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet overeenkomstig zijn beleid gehandeld. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij op dit punt van het erfafscheidingenbeleid is afgeweken. Het betoog slaagt.
Het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" wat betreft het plantsoen nabij de woning aan [locatie]
2.5.    [appellanten] betogen dat ten onrechte 450 m² van het plantsoen nabij hun woning is bestemd als "Verkeer (V)". Zij voeren aan dat het plan op dit punt in strijd is met de Groeninventarisatiekaart. [appellanten] betogen voorts dat het plan in zoverre een onevenredige aantasting van de groenvoorzieningen binnen de wijk met zich brengt.
2.5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de hoofdgroenstructuur, het groen dat delen van de wijk met elkaar verbindt en dat een openbaar karakter heeft, in het plan is bestemd als "Groen (G)". Het overige groen is binnen de bestemming "Verkeer (V)" opgenomen. Volgens de raad maken de gronden van het plantsoen geen deel uit van de hoofdgroenstructuur en is daarom de bestemming "Verkeer (V)" opgenomen.
Dat deze strook groen op de Groeninventarisatiekaart is aangemerkt als 'groen dat groen moet blijven', doet hier niet aan af. Hierbij wijst de raad er op dat de toegekende bestemming groenvoorzieningen mogelijk maakt.
2.5.2.    De in geding zijnde gronden hebben thans grotendeels een groene inrichting en zijn niet toegankelijk voor gemotoriseerd verkeer.
2.5.3.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Verkeer (V)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wegen, woonstraten, fiets- en voetpaden en overige verharding;
b. parkeren;
c. groen;
d. water;
e. speelvoorzieningen
f. voorzieningen ter bevordering van de milieukwaliteit, zoals geluidschermen en luchtkwaliteitschermen;
g. ondergrondse voorzieningen ten behoeve van het rioleringsstelsel;
met daarbij behorend(e);
h. verhardingen;
i. paden;
j. bermen.
2.5.4.    De Afdeling stelt vast dat het plan hiermee een groene invulling van het perceel mogelijk maakt, maar evenmin in de weg staat aan een andere invulling ter plaatse. Gelet hierop is niet uitgesloten dat wordt afgeweken van de Groeninventarisatiekaart, nu de desbetreffende gronden daarop zijn aangeduid als 'groen dat groen moet blijven'.
Naar het oordeel van de Afdeling kan de door de raad gegeven motivering de mogelijk gemaakte afwijking dragen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat het gemeentelijke groenbeleid is gewijzigd na de vaststelling van de Groeninventarisatiekaart, in die zin dat wat betreft het openbaar groen in nieuwe bestemmingsplannen uitsluitend de hoofdgroenstructuur wordt bestemd als "Groen (G)" en het overige groen als "Verkeer (V)" en dat dit beleid ten grondslag is gelegd aan het plan. Niet in geschil is dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plantsoen geen deel uitmaakt van de hoofdgroenstructuur. De toegekende bestemming ter plaatse is derhalve in overeenstemming met het gewijzigde groenbeleid.
Weliswaar is niet uitgesloten dat als gevolg van het plan op dit punt enige aantasting van groen kan plaatsvinden maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid in dit verband een groter gewicht kunnen toekennen aan de wens van de raad om meer vrijheid te hebben bij de invulling van het gebied dan aan het belang van [appellanten]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad in het verweerschrift te kennen heeft gegeven dat de gemeente eigenaar is van de gronden en dat er geen plannen zijn om de gronden toegankelijk te maken voor gemotoriseerd verkeer. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat gelet op het feit dat de hoofdgroenstructuur in het plan wel als zodanig is bestemd, de raad in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat op wijkniveau is voorzien in voldoende groen.
Gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen
2.6.    [appellanten] betogen dat artikel 10, tweede lid, onder 1, sub a, en artikel 18, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels rechtsonzeker zijn nu daarin niet een maximale bouwhoogte van de gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen is opgenomen. Voorts betogen zij dat gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen binnen de bestemming "Groen (G)" een aantasting van het groen met zich brengen.
Verder betogen zij dat speelvoorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als bouwwerken die behoren bij of ten dienste staan van een verkeersfunctie. Tot slot voeren [appellanten] aan dat de gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen hangjongeren zullen aantrekken, die overlast zullen veroorzaken.
2.6.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Groen (G)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor speelvoorzieningen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder 1, mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:
a. gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen;
[…].
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Verkeer (V)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor speelvoorzieningen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, onder 1, mogen in of op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:
a. gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen;
[…].
2.6.2.    De Afdeling acht het standpunt van de raad dat gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen gewenst zijn op gronden met de bestemming "Groen (G)" en de bestemming "Verkeer (V)" in zijn algemeenheid niet onredelijk.
De Afdeling stelt vast dat het plan geen regels bevat over de maximale bouwhoogte en evenmin over de omvang van de gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen. Gelet hierop en nu aan veel gronden in het plan de bestemming "Groen (G)" en "Verkeer (V)" is toegekend en het plan niet voorziet in specifieke locaties waar de gebouwen binnen de bestemming "Groen (G)" en de bestemming "Verkeer (V)" mogen worden opgericht, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van het betoog dat gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen aantasting van het groen tot gevolg hebben, afbreuk doen aan de verkeersfunctie en overlast van hangjongeren met zich brengen, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande dit geen bespreking meer behoeft.
Conclusie
2.7.    In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" voor zover gelegen aan de zijkant van hun gronden aan [locatie] en grenzend aan het openbaar groen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.8.    In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 10, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels en artikel 18, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op deze punten wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.
2.9.    In hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.10.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Haarlemmermeer van 15 oktober 2009 voor zover het betreft:
A. het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" voor zover gelegen aan de zijkant van de gronden van [appellanten] aan [locatie] en grenzend aan het openbaar groen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
B. artikel 10, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels;
C. artikel 18, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 454,51 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro en éénenvijftig cent), waarvan een bedrag van € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V.    gelast dat de raad van de gemeente Haarlemmermeer aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten    w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
466-649.